108 Verslag der handelingen van den gemeentere doenals zullen worden vereischt tot do inwendige regeling van het nieuw op te rigten gymnasium met dien verstandedat indien dit eenigszins mogelijk isaan de leerlingen van het be staand gymnasium de gelegenheid worde geopendook volgens het nieuwe leerplan onderwijs te genieten en dat zoo mogelijk alle klassen aan het nieuw gymnasium worden opengesteld voor de leerlingen die de vereischten bezitten om daarin te worden toegelaten. X. a. aan heeren curatoren magtiging te verstrekken om eene voordragt te doen van candidaten in de letteren, genegen om tijdelijk voor de maanden September tot en met December 1878, de betrekking van leeraar in de oude talen en aanver wante vakken aan het stedelijk gymnasium te vervullentegen genot eener belooning van ƒ700; b. het tractement van den heer Koch wegens vermeerdering van lessen gedurende den tijd dat hij nog in functie zal zijnte berekenen naar ƒ600 'sjaars. c. al dadelijk te benoemen een leeraar in de natuurlijke his torie voorloopig tegen een tractement van 400 uit het navol gende tweetalde heeren 1. Dr. V. Bruinsma. 2. S. P. Huizinga. De beraadslagingen omtrent de algemeene strekking geopend zijndezegt de heer Duparc, dat hij met veel genoegen heeft gelezen de beschouwingen van burgemeester en wethoudersin hun nader voorstel neergelegdzoowel omtrent de zaak au fond als ten aanzien van het puntwaaromtrent tusschen dat col- legie en curatoren met den inspecteur der gymnasia verschil bestaat. Spr. verklaart gaarnedat burgemeester en wethouders kort en bondig hunne motieven hebben uiteen gezet. Hij wenscht het collegie in dezen echter nog eenigzins te steunen en een enkel argument toe te voegen aan hetgeen door hen in het voorstel werd bijgebragtvooral ten opzigte van den zin en de beteekenis van art. 11 der wet op het hooger onderwijs. Spr. is het geheel eens met burgemeester en wethouders, dat het gym nasium geheel dient te worden gereorganiseerden dat de leer lingen dankrachtens een examenkunnen worden toegelaten in de nieuwe klasseten einde te deelen in het voorregttoe gekend bij dat artikel aan de leerlingen der gymnasia met zes jarigen cursus, die het onderwijs tot aan het einde hebben bij- fewoondomna afgelegd examennaar de universiteit te unnon overgaanderhalve het regt voor ieder om nu reeds de propaedeutische studiën aan het gymnasium te volbren- gon. In strijd met het gevoelen van inspecteur en curatoren, gelooft spr.dat artikel 11 alinea 1 geene andere opvatting toelaat, dan deze, dat de leerling niet alle zes klassen behoeft te doorloopen, en dus alleen wordt gevorderd, dat hij het gymnasium hebbe bezochtvoor zooverre do hoogste klasse be treft. De woorden//het onderwijs tot aan het einde" willen volgens spr., hier niets anders zeggen, dan het onderwijs in de Jioogste klasse. Men vergelijkezegt spr.hierbij het analoge artikel 55alinea 1, der wet op het middelbaar onderwijs, dat ook nimmer anders is opgevatdan zóódat het eindexamen of een ander examen wordt afgelegd door hen, die het onderwijs in de dóór genoemde scholen hebben bijgewoond, zonder dat de vordering is of wordt gedaandat zij alle klassen hebben moeten doorleopen. Onmogelijk kan het, volgens spr.de bedoeling des wetgevers zijn geweest, van het examen, in art. 11 be doeld uit te sluiten hendie niet alle zes klassen van het gym nasium hebben doorloopen. Immers in art. 12 laat hij zelfs tot het eindexamen toe hendie in H geheel geen gymnasium hebben bezocht. Waarom, vraagt spr., zou hij dan hen hebben uitgesloten hen. die b. v. alléén de vier hoogste klassen van een gymnasium hebben bezocht? Gaat die uitsluiting door, dan zal men kun nen zien gebeuren, dat op een goeden dag een zeker getal jongelingen, b. v. uit Groningen en Leeuwarden, te Buitenpost elkander ontmoeten. En als zij elkander naar het doel der reis vragendan zullen de Groninger jongelieden antwoprdendat zjj komen van het gymnasium te Groningen, waar zij. vermits ld te Leeuwarden, van den 29 Augustus 1878. zij er niet alle zes klassen hebben bijgewoond, geen eind examen mogen afleggen, doch nu van de, volgens art. 12, te Leeuwarden daartoe gegeven gelegenheid gaan gebruik maken. En de Leeu warders zullen soortgelijk antwoord aan de Groningers geven. Men lacht welligt, zegt spr., over de schets van dit beeld dor toe komst, maar men kan z. i. verzekerd zijn, dat de zaken zich zóó zullen toedragenindien de leer van inspecteur en curatoren opgaat. Zooals burgemeester en wethouders reeds met een enkel woord opmerkenpleit ook artikel 9alinea 3der wet voor eene andere leer. De daar bedoelde leerling toch heeft ook niet alle klassen doorloopen. Hiertegen obsteert geenszins art, 114, alinea 2. Het kan toch mede nimmer de bedoeling zijn geweest om nevens het nieuwe gymnasium er nog een op na te houden, volgens het organiek besluit van 1815. Art. 114, alinea 2, geldt, volgens spr., alléén zoolang het oude gymna sium er is. Wordt dit opgehevonen dit moet geschieden, gelijk ook door burgemeester en wethouders wordt voorgesteld want anders zou menstrikt genomenmoeton hebben twee rectoren en twee conrectorenvan elk één voor het oude gym nasium volgens het besluit van 1815 en de gemeente-verorde ning en één voor het nieuwe gymnasium, volgens art. 14 der wet van 1876, dan houdt hier het genoemd besluit op te werken en treedt de wet van 1876 in de plaats daarvan. Maar er is meer, zegt spr. Die wet treedt voor die gemeen ten welke verpligt zijn tot oprigting van een gymnasium, uiter lijk met 1 October 1880 in werking. Leerlingendie in 1877 aan het Leeuwarder gymnasium zijn gekomen in de oude le klasse (niet in do met 1877 in het leven geroepen voorberei dende klasse, kunnen, als zij elk jaar overgaan, eerst in Julij 1881 klaar zijn. Maar nu rijst de vraag, waar zij dan moeten blijven van September 1880 tot Julij 1881 In 1880 toch kan het oude gymnasium niet meer bestaan't is dan regtens op geheven het moet dan door een nieuw gymnasium zijn vervan gen. Spr. wijst ook nog op artikel 116 der wet. Do beteeke nis daarvan kan geen andere zijndan dat voor hendie nog op een gymnasium, volgens het besluit van 1815, geweest en in Julij 1881 gepromoveerd zijndo bepalingen van het ko ninklijk besluit van 4 Augustus 1853 nog geldendat artikel doelt kennelijk op het latere artikel 123, waar gesproken wordt van gemeentendie geen gymnasium behoeven te hebben en hot oude niet volgens de nieuwe wet behoeven tc hervormen. De gymnasia in deze gemeenten hebben het jus promovendi naar de universiteit nog vier jaar, dus tot 1 October 1881. Dat zelfde regt, zegt spr,, hebben ook do gymnasia der in artikel 114 bedoelde gemeenten, doch slechts tot October 1880. Die gemeenten toch mogen van dat tijdstip af geen oud gymnasium meer hebben. Spr. heeft gemeend het bovenstaande nog aan do argumen- tie van burgemeester en wethouders te moeten toevoegen. Uit alles blijktnaar spr. gelooftdat het gymnasium geheel moet worden gereorganiseerd. Waarom dan ook niet aan de jonge lieden de gelegenheid gegevenhunne propaedeutische studiën hier te volbrengen? Het overbrengen dier studiën van de uni versiteit naar het gymnasium isin sprekers oog, eene in meer dan een opzigt heilzame bepaling. En nu kan het moeijelijk worden aangenomendatterwijl de wet op het hooger onder wijs met October 1877 in werking is getreden die bepaling eerst tot uitvoering zou kunnen komen mot het jaar 1883. En dit toch zal het geval zijn, als de leer opgaat van inspecteur cn curatorendat de leerlingen alle zes klassen van het gymna sium moeten hebben doorloopen, om het getuigschrift te kun nen erlangen vereischt voor den overgang in de betrokken faculteit. Engelijk spr. strak reeds deed uitkomen do leer lingen zeiven kunnen toch altiid, krachtens artikel 12, voor het eindexamen een gymnasium kiezen. Laat men hen dan veel liever dadelijk hier de gelegenheid daartoe geven. De heer van Sloterdijck zegt, dat verstaat hij wol hot Verslag der handelingen van den gemeenteraad verslag van heeren curatoren van het gymnasiumhet hem dan voorkomt, dat dozen althans door den hoor Duparc niet goed worden begrepen. Hot is nietzegt spr.do bedoeling van curatoren om 2 inrigtingen2 gymnasia in het leven to roepen en omzooals do heer Duparc zich uitdrukte2 rectoren en 2 conrectoren te hebbenneonhet is slechts hunne bedoeling om het gymnasium met 1 Januarij 1879 geheel in te rigten volgons de nieuwe wet op het hooger onderwijs. Eene andere vraag is hetzoo merkt spr. opwelke gevolgen die inrigting zal hebben voor hen, die vóór de verandering reeds leerlingen van het gymnasium waren. Die vraag behoeft en heeft de raad echter niet te beantwoorden. De raad zou zich casu quo begeven op het gebied van authentieke wetsinterpretatieiets waartoe hij niet de bovoegdo magt is. Hot ia hier niet do vraag dat de raad door een reglement of door een principieel besluit gelegenheid geve om door eene, spr. zal maar zeggen, 6e klasse de leerlingen van hot bestaande gymnasium tot de academische studiën toe- Ïelaten te krijgen. Do raad heeft daaromtrent niets te beslissen. )e wet behoort dit te doen en doet dit ook. Zij het ook dat de bopaling dienaangaande voor ons oog iets onduidelijk isin het oog van den minister is zij dit welligt niet en deze zal zeker des noodig geoordeeld, wol eene interpretatie geven. De bopaling van art. 11 der wet op het hooger onderwijs dat op do daarbij aangeduide wijze tot do studie aan eene universiteit kunnen overgaanalleen zijdie het onderwijs aan oen gymnasium met zesjarigen cursus tot het einde hebben bij gewoond wordt door spr. ook opgevat als door den heer Duparc, maar hij wil niet dat de raad daaromtrent een soort van authen tieke interpretatie geve. Gesteld, zegt hij, dat de minister wer kelijk meent, dat alleen zij tot de academische studiën op dien voet kunnen worden toegelatendie van 't begin tot het einde den 6-jarigen cursus aan een gymnasium hebben doorloopen en dat de raad eene andere interpretatie vaststelde, dan nog zou men zich immers aan de mcening van den minister moeten onderwerpen. Daarbjjzegt spr.het finantieel belang der ouders zou in dezen iiiet op den voorgrond mogen staan, maar dat der gemeente en do beschikking omtrent eene subsidie zal toch zeker wel zamenhangen met het antwoord op do vraag, of het gymnasium zal zijn ingerigt naar don eisch der wet, zooals de minister haar verstaat. Authentieke wets-interprotatie, spr. herhaalt hetbehoort niet aan den raadzij is overgelaten aan den minister. Daarenboven komt het hem voor, dat de gehecle discussie omtrent de explicatie der bedoelde wetsbepaling eigenlijk geheel achterwege zou kunnen worden gelaten, daar die explicatie geheel ongemoeid laat en geheel onafhankelijk is van de conclusie van het aangeboden voorstelmet uitzondering misschien alleen van eene enkele zinsnede. En gros heeft deze conclusie niets met die interpretatie te maken en is deze ten haren opzigte zonder invloed. Spr. meende een en ander bij de beraadslagingen omtrent de algemeene strekking van het voor stel in het midden te moeten brengen. De heer Wiersma wil vooral, naar aanleiding van hetgeen laatstelijk door den heer van Sloterdijck is in het midden ge- bragtverklaren dat hij zich in het algemeen met de door dezen geuitte meening kan voreenigen. Ook z. i. is de explicatie, welke mon aan de bedoelde bepaling der wet wil geven, in dezen van minder belang, omdat men ten slotte zich toch naar de meening van de Hooge regering zal' moeten gedragen en liet de minister zal zijn die in dezen beslist. Het is echter evenmin te ontkennendat de explicatie der wet voor den raad die een besluit moet nemen omtreut den basis waarop de regeling van het gymnasium zal plaats hebbenvan groot gewigt is. Ging het gevoelen van den inspecteur en heeren curatoren omtrent art 11 der wet op het hooger onderwijs op, dat nl. alleen die jon gelingen tot de academische studiën kunnen worden toegelaten die het geheele g\mnasium van de laagste tot en met de hoog ste klasso hebben doorloopen dan was die explicatie der wet nog geenzins geheel en al overwegendomdat art. 12 der wet aan te Leeuwarden, van den 29 Augustus 1878. 109 ieder ander do gelegenheid geeft om door het afleggen van het daar bedoelde staats-examen of door deel te nemen aan een eind-examen bij een gymnasium, een getuigschrift tot toelating op een der hoogescholen te bekomen. Behalve de motieven in het voorstel reeds vermeidmeent spr. dat er nog andere ge- zigtspunten zijn waaruit de hoop kan worden geputdat do inspecteur en curatoren tot 's raads, althans tot de meening van burgemeester en wethouders omtrent art. 11 zullen zijn over to halen. Men stelle daartoe bedoold artikel in verband met art. 9 der wet, op welk artikel hij meer speciaal de aandacht der leden wenscht te vestigen. Burgemeester en wethouders hebben dit bij hun voorstel niet gedaanomdatzooals zij daarin ook reeds hebben aangestipt, eene verdere argumentatie van hunne zienswijze omtrent vraagpunten die de wet overlaat, de consi- derantia van hun voorstel te omvangrijk zoude maken. Wan neer spr. bedoeld art. 9 aandachtig leest en de 2 eerste alinea's stelt tegenover do 3e alineadan bevatten de drie eerste alinea's van art., 9 alleen de middelen om tot de lessen aan de gymnasia te worden toegelaten. Op tweo wiizon kan men daartoe worden toegelaten n.l. 1°. van buiten aid. w. z. men kan in eene der klassen geplaatst worden zonder de lessen der voorafgaande klasse te hebben doorloopen en men kan door bevordering uit eene lagoro in eene hoogere klasse komen. De le alinea bevat do eischen voor toelating in do laagste klassedo 2e alinea die van toilating (d. i. van buitenaf) tot eene hoogere klasse. Stelt men nu tegenover de 2e de 3e alinea, waar de wetgever eene langzame bevorderingeene bevordering van klas tot klas beoogt, dan komt het spr. voor, dat de wetgever wel onderscheid maakt tusschen toelating en bevordering. Eene wetsuitlegging als zoude het alleen aan hen gegeven zijn om een getuigschrift van toelating tot eene hoogeschool te ver- krijgen, die den geheelon zesjarigen cursus aan het gymnasium van het begin tot het einde hebben doorloopenacht hij met het oog op art. 9 der wet onmogelijkin verband waarmede hij tot de meening komt, dat er iets anders achter sohuilt, dat curatoren en de inspecteur de door hen geuitte meening voor staan. Er moet, zegt spr., iemand zijn, welke die explicatie bepaald wil. Mogt die wil bijval vinden, dan zal er niet eer der dan in 1884 sprake kunnen zijn van na een 6-jarigen cur sus over te gaan tot de academische studiën. Burgemeester en wethouders kunnen zich hiermede echter niet vereenigen. Zjj willen geen gecompliceerde uitlegging der wetmaar wenschen aan die wet onmiddelijk eene algeheele uitvoering te geven. Zij hopen tot hunne in het voorstel neergelegde meening de inspecteur en heeren curatoren, die tot dusver eene andere meening zijn toegedaanover te halen en zullen trachten in het belang der gemeente in dezen zamenwerking te erlangen. Maarzegt spr.niet alleen voor de gemeente Leeuwarden is het van belang dat zamenwerking omtrent het bedoelde punt worde verkregen, maar voor allo groote gemeenten, inzonder heid voor Amsterdam en Rotterdam. Hem komt het dan ook geenszins twijfelachtig voorof do pogingen om den inspecteur tot dezelfde meening te brengen als burgemeester en wethou ders van Leeuwarden blijkens hun voorstel zijn toegedaan, zul len met goeden uitslag worden bekroondomdat die moening beoogt eene goede, eene gezonde toepassing der wet. Spr. is het,, zooals hij ook reeds zoo straks opmerkte, met den heer van Sloterdijck oensdat eene eindbeslissing in zake de in dezen bedoelde wetsopvatting aan den minister is en er kent dat het gemeentebestuur weinig invloed kan en behoort uit te oefenen op de inwendige regeling van het gymnasium. Hij heeft dan ook een en ander slechts aangevoerd omdat het belang van het toekomstig gymnasium daarbij z. i. betrokken is. De heer Duparc erkentdat het hier niet zoozeer te doen is om eene weta-interpretatie als wel om besluiten te nemen. Hij moet evenwel doen opmerkendat burgemeester en wet houders het, bljjkens hun voorstel, toch noodig hebben geacht to doen uitkomen dat zij zich geenszins kunnen vereenigen me

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1878 | | pagina 2