m
TT
i 1
160
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 30 December 1878.
M
i
Eindelijk nog een woord over het zeggen van den heer Wier-
sma, dat, indien het wettelijk bezwaar werkelijk zoo overwegend
ware als door spr. is betoogdde heeren Attema en van
Sloterdyck het wel by hunne redenering zouden hebben te
berde gebragt. Dit oordeel is zeer vlejjend voor deze twee
leden daardoor wordt hun zekere autoriteit op het gebied
van wets-interpretatie toegekend. Beide geachte leden zijn
ook in dit opzigt boven spr.'s lof verhevendoch het zou
te ver gaan, hun eene uitsluitende bevoegdheid te geven,
om hier de wet te verklaren. Spr. vindiceert voor zich en
ook voor ieder ander raadslid daartoe evenzeer het regt.
De heer Troelstra meent even als de heer Plantenga
dat nu de argumenten voor de toelating van toehoorders tot
het gymnasium reeds zoo duidelijk door den Voorzitter en
den heer Wiersma zijn in het licht gesteld, daar weinig meer
is bij te voegen. Hij heeft dan ook alleen het woord ge
vraagd om te kennen te geven dat hij voor het behoud van de
toelating van toehoorders zal stemmen en dus tegen het amen
dement van den heer van Sloterdijck en verder meent hij
nog iets te moeten opmerken omtrent het wettelijk bezwaar
waarop de heer Duparc nog al drukte z. i. geeft art. 5 der
wet op het hooger onderwijs slechts de rigting aan van het
onderwjjs aan de gymnasia, waar genoemd lid uit bedoeld
artikel zou willen distilleren dat toehoorders aan het gym
nasium niet door de wet zijn gewilddaar meent spr. te
moeten wyzen op hetgeen ter vorige vergadering door den
heer van Sloterdijck is medegedeeld n.l. op het feitdat in
het oorspronkelijk ontwerp der wetin het ontwerp Heems
kerk, de toelating van toehoorders aan de gemeenten was
overgelaten. Spr. meent dat hier door aan het beweren van
den heer Duparc omtrent wettelijke bezwaren geheel den bo
dem wordt ingeslagen.
Eindelijk meent spr. nog eene kleine opmerking te moeten
maken omtrent de redactie van het in behandeling zyndeart.
14 der ontwerp-verordening. De 2e alinea van dit art. toch
is luidendeBuiten de leerlingen kunnen met vergunning van
curatoren als toehoorders worden toegelaten zij die afzonderlijke
lessen wenschen te volgen. Hij meent dat de redactie dezer alinea
aanleiding tot bezwaren zal kunnen geven. Men zou er uit
kunnen afleidendat de toelating van toehoorders geheel aan
het oordeel van curatoren was overgelaten en dit meent hij
dat niet het geval zal zijnwanneer thans tot het toelaten
van toehoorders in principe beslist. Curatoren zullen z. i.
casu quo uit principe niemand als toehoorder kunnen wei
geren maar alleen qua persoon. Spr. dient in verband hier
mede een amendement in strekkendeom in de 2e alinea
van art. 14 voor het woord „kunnen" te lezen „worden"
en het woord „worden" te roijeren.
Dit amendement ondersteunt zijnde wordt besloten het in
behandeling te nemennadat omtrent het door den heer van
Sloterdijck ingediend amendement een besluit zal zijn genomen.
Bij de voortzetting der dfscussien over laatstbedoeld amen
dement zegt de heer van Sloterdijck, dat door twee be
strijders van zijn amendementstrekkende tot roijement van
alinea 2 van art. 14-is gewezen op verschil van standpunt
waarop de curatoren en leeraren aan de eene zijde en de
raad aan de andere zijde zich hebben te plaatsen. Spr. be
vreemd dit verschil. Hij had zich gevleijd, dat het standpunt
van beide partijen hetzelfde zou zyn n.l. ditom zamen te
werken tot verkrijging eener verordeningdie zoo veel moge
lijk den bloei van het gymnasium bevordert en zooveel doen
lijk voldoet aan- en in overeenstemming is met de nieuwe
wet op het hooger onderwijs.
Het doet spr. leeddat door 2 sprekers er op is gewezen,
dat het standpunt van den raad ten dezen zou verschillen van
dat van curatoren en dat het eenige doel van eerstgenoemden
zou moeten zyndat de verordening zóó worde geredigeerd
dat het gymnasium intellectueel zoo productief mogelijk wordt.
Men wil dat doel bereikendoorzooals men dat noemt
de deur van het gymnasium zoo wijd mogelijk open te zet
ten. Spr. gelooft dat zoowel de voor- als de tegenstanders
van zijn amendement het gymnasium intellectueel zoo pro
ductief mogelijk wenschen te makendoch niet ieder vindt
in dat zoo wijd mogelijk open zetten van de deur van het
gymnasium het middel daartoe. Niet ieder vindt in de toe
hoorders een middel dat het nut der inrigting zal verhoogen.
En dit is ook geen wonder. Immers men heeft bij ervaring
en spr. wijst ten dezen op de verordening van 1872, dat de
toelating van toehoorders stoorend werkt op den goeden gang
van het onderwijs en dat eene nieuwe toelating van dezen den
bloei van het gymnasium niet zal bevorderen.
Verder doet het spr. leeddat uit het door hem en
door den heer Attema gesprokeneis afgeleid als zoude hen
een geest tot uitsluiting bezielen. Hij moet opmerkendat
in dezen van uitsluiting hoegenaamd met regt geen sprake
kan zijn. Hier immers betreft het slechts de kwestie van het
al of niet toelaten van toehoordersvoor wie toch een gym
nasium niet geacht kan worden vooral te bestaanvan hen
die volgens de wet bevoegd zijn het gymnasiaal onderwijs
bij te wonenzal men niemand uitsluiten.
De'heer Wiersma heeft op spr.'s beweren, als zouden casu
quo de toehoorders van een gymnasium, wat betreft hun over
gang tot de universiteitdoor de wet in beter conditie zijn
gesteld dan de leerlingen die het gymnasium in zijn geheel
doorloopengevraagdwat het zou schaden al was dit wer
kelijk zoo. Spr. moet er ten dezen op wijzendat hij be
doeld beweren alleen bijbragt om te bewijzen, dat de toelating
van toehoorders niet met de économie der wet is strookende.
Hij heeft daardoor slechts willen aantoonendat bedoelde
toelating niet in het begrip van den wetgever heeft gelegen.
Er iszoo vervolgt spr. gewezen op de wenschelijkheid
om toehoorders toe te laten speciaal met het oog op de
pharmaceuten. De opmerking dienaangaande acht hij niet
geheel ongegrond. Hij meent echter ten dezen er op te moe
ten wijzen dat volgens hem door een curator gedane mededee-
lingvan de sedert 1872 bestaande gelegenheid om als toe
hoorder het onderwijs aan het gymnasium gedeeltelijk bij te
wonen, door pharmaceuten geen, of misschien zeer schaarsch
gebruik is gemaakt. Deze mededeeling, spr. erkent het, steunt
niet op statistieke gegevens, maar meer op 't geheugen, maar in
ieder geval acht hij daardoor genoeg bewezen, dat door de hier
bedoelde jongelieden geen naarstelijk gebruik van de aange
boden gelegenheid is gemaakt en dat men ten hunnen behoeve
juist niet de bepaling voor het toelaten van toehoorders be
hoeft op te nemente meer nu den leeraren gelegenheid
wordt gelatenom in bijzondere gevallenprivaat-lessen te
geven.
Daarenboven dient men volgens spr., niet uit het oog te
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 30 December 1878.
1C1
verliezendat het ook zeer goed zou kunnen gebeuren dat
de pharmaceutende door hen begeerde lessen aan het gym
nasium niet zouden kunnen bijwonen. Immers het zou zeer
goed kunnen treffen, dat zij juist op het uur dat zij aan het gym
nasium zouden moeten zijn, ook aan het onderwijs b. v. aan de
hoogere burgerschool zouden moeten deelnemen. Men vergete
ten dezen niet, aat het gymnasium en de hoogere burgerschool nu
twee afzonderlijke en zelfstandige inrigtingen zyn, dat het gym
nasium nu zijne eigene leeraren heeft en dat het dus zeer goed zou
kunnen gebeuren, dat de lesuren in elkander loópen.
Eindelijk wjjst spr. nog op het verschil dat er omtrent de
opvatting der alinea betrekkelijk de toelating van toehoorders
bestaat tusschen den voorzitter en den heer Troelstra. Ter
wijl de eerste meentdat bij aanneming van het principe
de toelating verder geheel aan curatoren moet worden over
gelaten meent de laatstedat curatoren casu quo niemand
om het beginsel als toehoorders zullen kunnen ontsluiten
maar dat slechts redenen van persoonlijken aard tot die uit
sluiting zouden kunnen leiden.
In verband met een en ander blijft hy op de aanneming
van zijn amendement aandringenovertuigd als hij is, dat
daarmede het belang van het gymnasium wordt beoogd.
De heer Wiersma wenscht nog met een enkel woord de
heeren Duparc en van Sloterdijck te beantwoorden. Eerst
genoemd lid heeft er op gewezendat hy even goed als
ieder ander, het regt heeft tot wets-interpretatie. Spr. moet
bekennendat hij de opmerkingnaar aanleiding waarvan
de heer Duparc die verklaring aflegdegeenszins heeft ge
maakt om daardoor 'te kennen te geven dat genoemd lid
met minder regt de wet zou kunnen beoordeelen dan de hee
ren van Sloterdyck en Attema. Dit lag geenszins in zyne be
doeling. Alleen heeft by bedoeldom te doen uitkomen
datindien art. 5 zoo duidelijk tegen de toelating van toe
hoorders sprak als de heer Duparc zulks liet voor komen
ook zeker aan de beide genoemde heeren het wettelijk bezwaar
niet zoude zijn ontsnapt.
Spr. is overigens door het nader door den heer Duparc
gesprokene niet het minst overtuigd gewordendat de wet
de toelating van toehoorders verbiedt. Art. 5 der wet be
paalt slechts dat de gymnasia zyn instellingenvoorbereidend
voor universitair onderwijs en dus niet voor het onderwys aan
de universiteit Ook de uitlegging door den heer Duparc aan
art. 10 der wet op het hooger onderwys gegeven, kan spr.
niet deelen. Spr. wil er op wyzendat bedoeld artikel niet
juist spreekt van regeling door den raad van hetgeen waarvan
spr. of de heer Duparc sprakmaar van regeling van al het
geen de toelating tot de gymnasiade verpligtingen van den
rector en de leeraren betreftalleen hiervan uitzonderende
hetgeen reeds door de wet is geregeld.
Door den heer van Sloterdijck is gewezen op art. 12 der
wet. Uit dat artikel in verband gebragt met art. 11 heeft
hij willen aantoonendat de toelating van toehoorders aan
het gymnasium in strijd is met de économie der wet. Spr.
kan dit niet beamen Hij meent juist, dat uit art. 12 zoo
niet direct dan toch indirect is af te leiden, dat de wetgever
geneigd is geweest voor de toelating van toehoorders. Immers
dat artikel spreekt van „al de anderen dan de bij art. 11
vermelde en bepaalt dat aan die anderen eenmaal 's jaars
gelegenheid wordt gegeven omhetzij door deelneming aan
het bij art. 11 bedoelde eindexamen bij een gymnasium ter
hunner keuze, hetzij tengevolge van gelijk examen als in dat
artikelby eene door ons te benoemen commissieeen ge
tuigschrift te verkrijgen, dat zij bekwaam zijn tot de studie
aan eene universiteit over te gaan.
Naar het spr. voorkomtheeft de wetgever by de vast
stelling van art. 12 op de meest liberale wyze gehandeld.
De minister wilde voor de voorbereiding voor universitair
onderwysgymnasia doch liet ieder vrij om die voorberei
ding ook langs andere wegen deelachtig te wordenhetzij
door gedeeltelijkhetzij door in het geheel niet het onderwijs
aan het gymnasium bij te wonen. Volgens de wet kan ieder
zich voor het universitair onderwys bekwamen zooals hy
verlangt. Voor de toelating tot universiteit onderwys is geens
zins vereischtedat men den geheelen cursus aan een
gymnasium hebbe doorloopen.
Den heer van Sloterdyck bevreemde het bewerendat cu
ratoren en leeraren ten dezen niet op hetzelfde standpunt
stonden als de raaddewijl allen toch eene zoo goed moge
lijke inrigting van het gymnasium beoogden. Spr. erkent,
ieder voor zich beoogt eene zoo goed mogelyke inrigting en
het is slechts over de middelenom daartoe te gerakendat
men verschilt. Hij zal gaarne medewerkenomindien het
mogt blijkendat de toelating van toehoorders stoomend
werkt op den gang van het onderwijs aan het gymnasium
de desbetreffende bepaling te doen vervallen. Het is juist
omdat hy vooralsnog niet van die stoornis overtuigd is
dat hy voor de toelating van toehoorders is. Hij kan niet
inziendat iemanddie tegenwoordig isb. v. bij en deel
neemt aan het onderwijs in de Fransche taal, doch die niet
met anderen het onderwijs b. v. in het Latjjn gaat genieten
is stoorend voor het onderwys. Men lette er wel opzegt
spr., by de gymnasia heeft men even als bij de hoogere bur
gerscholen ral-onderwijs.
Eindelijk wil spr. nog aankondigen dat hij in verband met
het door den heer Attema beweerde, als zoude een toehoorder
zich aan niets hebben te storen en staan buiten de regelen
voor de andere leerlingen van het gymnasium, een 3e amen
dement op art. 14 zal indienen.
De heer van Sloterdijck, met verlof der vergadering voor
de 3e maal het woord bekomen hebbendewenscht nog
even terug te komen op ietsdat door den heer Wiersma
by de bestryding van zijn amendement is in het midden
gebragt. Genoemd lid heeft gezegddat indien het mogt
blijken, dat de toelating van toehoorders stoorend mogt wer
ken op den gang van het onderwys aan het gymnasiumhij
dadelijk zou willen medewerkenom de desbetreffende bepa
ling te doen vervallen. Maar nu vraagt spr. of men dan nu
niet reedsop grond van de ondervinding die men sedert
1872 heeft opgedaanbepaald kan zeggen dat de toelating
van toehoorders ongunstig en stoorend heeft gewerkt op den
gang van het onderwijs aan het gymnasium Spr. meent
van jaen zegt datwaar het is geblekendat de toehoor
ders reeds onder de verordening van 1872 stoornis voor het
onderwys opleverden, die stoornis nu zooveel te grooter zal wor
den nu de toelating van toehoorders hunne plaats onder en
hunne verhouding tot de leerlingen zal afhangen enkel van
de besproken 2e al. van art. 14, die daaromtrent eigenlijk niets
bepaalt, terwijl de verordening van 1872 daarin nog voorzag.