14
\ers.ag oer handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 9 Januarij 1879.
de gemeente door deze verordening bedreigteenigermate te
verkleinen en de gemeentekas althans iets terug te geven van
hetgeen zijbij aanneming dezer verordeningzal moeten
opofferen. Of de voorgestelde bijdragen der gemeente op
den duur zullen baten betwijfelt hij. Vermeerderde aanvra
gen om verhooging van bezoldigingmet een beroep op de
geleden kortingzullen ze al spoedig illusoir maken. Iloe
dit zij ook met die tegemoetkoming zal hij zijne stem aan
de verordening in haar geheel moeten onthoudenomdat hij
de gemeente niet verpligt acht, om ten behoeve van hare
ambtenaren en bedienden zulke eene belangrijke verpligting
op zich te nemen. Ook wil hij nogmaals wijzen op
het feitdat tot nu toe de tegenwoordige handelwijs geen
aanleiding tot gegronde klagten heeft gegeven. Naar spr.
meent is in verband met dit laatstede meermalen gebe
zigde uitdrukkingdat de ambtenarenin den tegenwoordi-
gen toestandgeheel aan de willekeur van den raad zouden
zijn overgeleverdevenmin gepast als verdiend.
De heer Plantenga meent naar aanleiding van het in
behandeling zijnde artikel ook nog eene opmerking te moeten
maken. In het vroeger ontwerp van burgemeester en wet
houders en wel in art. 17 las hijdat de reeds in functie
zijnde ambtenaren gehouden zouden zijn, om binnen twee
jaar na het in werking treden der verordening in de ge
meentekas 2 pCt. te storten van het gezamenlijk bedrag
der vaste bezoldigingen, welke zij reeds als gemeente
ambtenaren zouden hebben genoten. Omtrent dit belang
rijke puntvindt hij niets in de tegenwoordige veror
dening terug. In verband hiermede 'acht hij het niet on
dienstig, om bij het in behandeling zijnde artikel een
amendement in te dienenstrekkende om dergelijke be
paling ook in deze verordening op te nemen, echter met
dit verschildat de te storten som geen 2 maar 1 pCt. zal
zijn van het gezamenlijk reeds genoten bedrag der bezoldiging.
2 pCt. komt spr. wat te veel voor en daarom stelt hij voor
1 pCt. te vorderen.
Het amendement van den heer Plantenga ondersteund
zijndezegt de heer Duparcdat het hier de plaats niet
is om eene bepaling als de heer Plantenga wenscht in de
verordering te lasschen. Zij behoort z. i. eventueel plaats
te vinden onder de overgangsbepalingen.
In verband met deze opmerking, als ook naar aanleiding
van eene opmerking van den heer van Eijsingawordt be
sloten de behandeling van het amendement van den heer
Plantenga en van de in verband daarmede staande 2e ali
nea van het in behandeling zijndo art. 14 aan te houden tot
na de vaststelling der verschillende artikelen dezer verordening.
Dientengevolge over de le alinea van art. 14 op nieuw de
discussien geopend wordende, zegt de heer Bloembergen
dat hij voor deze alinea zal stemmen, omdat daarbij tegen
over het regt der ambtenaren op pensioen de verpligting tot
het storten van eene bijdrage wordt gesteld. Hij zal zich
echter desniettemin ten slotte tegen de verordening in haar ge
heel verklarenomdat het z. i. eene groote inconsequentie
isdat aan de bijdragen der ambtenaren geen bepaalde be
stemming zal worden gegeven. Wanneer spr. zich mag be
roepen op de bij het voorstel overgelegde berekening, dan
meent hijdat het gevolg der regeling zal zijndat in de
eerste jaren betrekkelijk weinig ten behoeve van de pensio
nering door de gemeente zal behoeven te worden opgeofferd,
maar dat juist later, de uitgaven ter zake grooter en zeer
belangrijk zullen worden, ja misschien zullen klimmen tot drie
maal het bedrag van de eerste jaren. Dan echter zal men bij go
jnis van een belegging der bijdragen tot een fonds, geene
andere bijdragen hebben, dan de gewone jaarlijksche en niet
in het genot zijn van de vroeger gestorte bijdragen. M. a.
w. zegt spr.men zal zich bij gemis van een pensioenfonds
in de eerste jaren op goedkoope wijze van de last der pen
sionering kunnen kwijten maar het nageslacht zal des te
meer moeten opofferen. Echter zal dit spr., zooals hij reeds
by den aanvang van het door hem gesprokene opmerkte
niet verhinderen om voor de eerste alinea van art. 14 te
stemmen.
Nadat naar aanleiding van eene desbetreffende opmerking
van den heer van Sloterdijck was beslotenom, zooals veelal
geschiedt, de verordening nadat zij door den raad is vastge
steld ten fine van redactie aan burgemeester en wethouders
te renvojeren, wordt alinea 1 van art. 14 met 10 tegen 1
stem die van den heer Rengers vastgesteld.
Art. 15 geeft aanleiding tot discussie. Gemeld artikel is lui
dende „Art. 15. Indien een ambtenaar of bediende, verkeerende
in het geval van het eerste lid van art. 2, wegens ziels- of
ligchaamsgebreken moet worden ontslagenwordt aan hem
teruggave verleend van de betaalde bijdragen.
In geen enkel ander geval wordt teruggave van betaalde
bijdragen verleend."
Den heer Bloembergen komt het voor, dat in dit artikel
iets gezegd wordtdat zeker in strijd zal zijn met de be
doeling der voorstellers. Hij meent dat in de eerste alinea
misschien het woordje niet is vergetenzoodat men zal moe
ten lezen niet verkeerende in het geval van het eerste lid
van artikel 2. Immers, zooals art. 15 nu luidt, zou aan hem,
die in het geval van art. 2 alinea 1 verkeert, dat is die
minstens tien of zooals het geamendeerde art. nu luidt, min
stens vijftien jaren eene of meer betrekkingen in diénst der
gemeente heeft vervuld en die dus aanspraak op pensioen kan
doen gelden, wanneer hij wegens ziels- of ligchaamsgebreken
moet worden ontslagenteruggave van betaalde bijdragen
moeten worden verleend. Het omgekeerde wordt zeker be
doeld, namelijk dat iemand die wegens ongenoegzamen diensttijd
geen aanspraak op pensioen kan doen gelden en onder deze
omstandigheid toch wegens ziels- of ligchaamsgebreken moet
worden ontslagen. In dit geval is het zeker verdedigbaar
dat hem teruggave van betaalde bijdragen worde verleend,
ofschoon de bepaling tot misbruik en moeijelijkheid kan lei
den. Spr. meent, dat indien zijne opvatting der bedoeling
van rapporteurs juist is, de redactie van het art. in elk geval
dient te worden gewijzigd.
Nadat ten dezen nog eenige woordenwisseling had plaats ge
had tusschen de heeren Troelstra Duparc en van Sloterdijck
wordt door de commissie overgenomen een amendement
van laatstgenoemde, om in art. 15 voor de woorden „ver
keerende in het geval" te lezen „niet voldoende aan de
vereischten."
Dit amendement wordt even als het dus gewijzigd art. 15
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 9 Januarij 1879.
13
Art. 16 wordt alsnu aan de orde gesteldwelk artikel is
luidende
„Art. 10. De bijdragen voor pensioen worden op de door
burgemeester en wethouders te bepalen wijze geind. Het
vermoedelijk totaal bedrag wordt jaarlijks op de begrooting
gebragt."
De heer Troelstra wil opmerken datnaar hij meent
deze bepaling bijna woordelijk uit het ontwerp van burgemeester
en wethouders is overgenomen.
Hij doet deze opmerking, in verband met het in deze ver
gadering o. a. door den heer Bloembergen aangevoerd bewe
ren, als zouden de door de ambtenaren voor het pensioen te
storten bijdragen tot een fonds moeten worden geformeerd.
Hij meentdatindien het met bedoeld beweren werkelijk
meenens was geweestzeker ook de desbetreffende bepaling
uit het ontwerp van burgemeester en wethouders in dien
geest gesteld zou moeten zijn geworden.
De heer Bloembergen meent deze opmerking te kunnen
beantwoorden met er op te wijzen dat bij het ontwerp van
burgemeester en wethouders de bijdragen door de ambtenaren
te storten slechts op 1 pCt. was gesteld en dat die contri
butie dus zoo gering wasdat daarbij wel niet van een spe
ciaal fonds sprake kon zijn.
Hierna wordt art. 16 zonder hoofdelijke stemming aange
nomeneven als ook de artikelen 17, 18, 19, 20 en 21.
Laatsbedoelde artikelen zijn, nadat daarin eenige wyziging
van redactie waren aangebragt op voorstel van den heer
Troelstraluidende
„Art. 17. Aan de ambtenaren en bedienden in art. 1 be
doeld die door wijziging in de dienstregeling eervol ontslag
bekomen wordt door den raad wachtgeld toegekend.
Art. 18. Voor de bepaling van het bedrag van het wacht
geld worden gevolgd de regelen voor de berekening van het
pensioen. Het bedraagt minstens de helft der gemiddelde
bezoldiging bij art. 8 bedoeldindien de betrokken ambte
naar of bediende op den dag, waarop het ontslag ingaat den
ouderdom van 40 jaar heeft bereikt en minstens twee derde
dier bezoldiging bij minderen leeftijd.
In het laatste geval wordt echter het wachtgeld niet lan
ger dan drie jaren genoten.
Art. 19. Ingeval de op wachtgeld gestelde ambtenaar of
bediende eene hem aangebodenevan wege de gemeente
Leeuwarden bezoldigde betrekking zonder gegronde redenen
weigert te aanvaardenkan het wachtgeld onmiddelijk door
den raad worden ingetrokken.
Neemt hij zoodanige betrekking aan dan wordt het be
drag van het wachtgeld verminderd met de helft der inkomsten
aan die betrekking verbondenbehalve in het geval dat de
inkomsten der nieuwe betrekking even hoog als of hooger
zijn dan die welke aan de vroeger door hem waargenomen
betrekking waren verbondenals wanneer het wachtgeld ge
heel vervalt.
Art. 20. Indien een op wachtgeld gestelde ambtenaar
wordt herplaatst in eene der betrekkingen in art. 1 genoemd
en hem later pensioen wordt toegekendwordt daarbij ook
de tijd in rekening gebragtgedurende welken hij wacht
geld heeft genoten mits hij binnen drie maanden na het
aanvaarden zijner nieuwe betrekking in de gemeentekas hebbe
gestort een bedrag gelijkstaande met twee percent van het
totaal bedrag, van het genoten wachtgeld.
In dit geval wordt de herplaatste ambtenaar of bediende
met betrekking tot het toekennen van pensioen geachtde
gemeente onafgebroken te hebben gediend terwyl het door
hem voor zijne herplaatsing genoten wachtgeldvoor de be
rekening van het pensioen als bezoldiging wordt aangemerkt.
Art. 21. De bepalingen van art. 8 laatste lid artt. 12
en 13 zijn ook toepasselijk op het wachtgeld.
Bij herplaatsing wordt echter het tot dien tyd genoten
wachtgeld uitbetaald tot den dag der wederinfunctie tre
ding.
Alsnu genaderd zijnde aan de bepaling door den heer
Plantinga voorgesteld en de verdere overgangsbepalingen, stelt
de heer Troelstra als motie van orde voor om de verdere
behandeling der verordening tot nader uit te stelleneener-
zijds ook om het reeds ver gevorderd- uuranderzijds uit
overweging, dat de nu volgende bepalingen finantieele punten
betreffenwaaromtrent de commissie van rapporteurs vooraf
nog gaarne eens in overweging wil treden.
Deze motie ondersteund zijnde, wordt bestreden door den
Voorzitter en den heer Attema. In stemming gebragt wordt
zij met 9 tegen 8 stemmen aangenomen. Tegen stemden de
heeren Suringar Bruinsma Dirks BrungerRengersvan
SloterdijckAttema en Bloembergen.
De vergadering wordt hierop door den Voorzitter gesloten.