82 Verslag der handelingen van den gemeente
Broersma te verleenen pensioen zal hebben, maar telken jare
daaromtrent tot de vaststelling der begrooting in onzekerheid
zal verkeeren, bestaat en is een noodzakelijk gevolg hiervan,
dat het pensioen in de begrooting en rekening der adminis
tratie-kostendie telkens voor één jaar worden opgemaakt,
moet voorkomen. Overigens is dit ook iets, dat de heer
Broersma casuquo met vele anderen die gratificatiën genieten,
gemeen zal hebben.
De Voorzitter merkt op, dat niemand den heer van SI o-
terdijck zal betwisten dat de bank van leening eene zelfstan
dige inrigting is, die slechts enkele punten van aanraking
heeft met het gemeentebestuur. Doch die zelfstandigheid welke
de bank met andere inrigtingen van openbaar nut gemeen
heeft, neemt toch haar karakter als gemeentelijke instelling
die aan het toezigt en de controle van het bestuur onder
worpen is, niet weg.
Doch zelfs aangenomen dat de bank ware eene geheel vrije
inrigtingdan staat het den raad immers nog geheel vrij om
aan haar, evenals hij zulks wel doet b. v. ten opzigte van
muziek- of ambachtsscholeneen subsidie te verleenen en aan
de bank om dat subsidie te accepteren. Dezelfde reden, die
er indertijd den raad toe leidde de rente te verlagen van de
gelden door de gemeente aan de bank ter leen verstrekt wor
dende, zou er ook toe kunnen leiden om desnoodig geacht,
aan de instelling een gemeentelijk subsidie toe te kennen.
De zelfstandigheid der inrigting zou daardoor geenszins ver
loren gaan.
Den heer Bloembergen doet het genoegen, dat de heer
van Sloterdijck het voorstel van burgemeester en wethouders
wel voor aanneming vatbaar acht. Ofschoon hij gaarne erkent,
dat liet door den heer Troelstra bedoelde besluit meer zeker
heid voor adressant en de commissie van administratie der
bank zou verschaffen, gelooft hij toch dat het voorstel van
burgemeester en wethoudersals leidende tot eene geleidelijke
oplossing, te verkiezen is.
De opmerking van den heer van Sloterdijckals zoude voor
alles eene wijziging van het reglement en meer speciaal van
de voorschriften omtrent de inrigting van rekening en be
grooting noodig zijn, kan spr. niet geheel deelen. Wel wor
den in 1 van art. 52 van het reglement voor de commissie
van administratie der stadsbank van leening de rubrieken op
genoemd, waarin de administratiekosten worden verdeeld,
onder welke rubrieken wel „algjmeene administratiekosten"
maar geen „pensioenen" voorkomen, en in de eerste alinea
der volgende gesproken van een in de maand October des
wege in te dienen concept-begrooting, doch in de laatste
alinea dier leest men: „Wanneer buitengewone omstandig-
„heden meerdere of andere uitgaven noodig maken, zullen
„commissarissen deswege eene suppletoire begrooting aan den
raad ter goedkeuring indienen." Spr. meent dat deze laatste
alinea genoegzaam den weg aanwijst, die men bij de buiten
gewone omstandigheid welke bestaat, moet inslaan. Wanneer
de commissie van administratie vermeent het verzoek van den
adressant om pensioen te moeten inwilligen dan heeft zij eene
suppletoire begrooting ter goedkeuring in te dienen, eene han
delingwaartoe zij, bij de thans zich voordoende buitenge
wone omstandigheden, volkomen bevoegd is en allezins aan
leiding heeft.
De heer Duparc bestrijdt het beweren van den voorzitter
als zoude men de bestaande voorschriften omtrent de punten
iad te Leeuwarden, van den 24 Julij 1879.
van aanraking van de bank met het gemeentebestuur als een
minimum moeten beschouwen en deze, des noodig, kunnen
amplieren. Die voorschriften zijn niet als een minimummaar
als een fixum te beschouwen. Het is een bekende regtsregel
dat waar de werkkring of bevoegdheid van eenig gezag is
omschrevenmen daaraan evenmin iets toevoegen als van
afnemen mag.
De heer Troelstra, met verlof der vergadering voor db 3e
maal het woord bekomen hebbendemoet verklaren dat indien
het beweren van den heer van Sloterdijck opgaat, dat name
lijk geen andere posten op de begrooting zullen moeten wor
den aangebragt, dan die genoemd in het betrekkelijk artikel
van het reglement, hij bezwaar heeft tot aanneming van het
voorstel van burgemeester en wethouders, om aan den heer
H. Broersma eervol ontslag als boekhouder der bank te ver
leenenmede te werken. Immers, in ieder geval zal het te
verleenen pensioen of eene toe te kennen gratificatie op de
begrooting moeten voorkomen en het blijkt nu dat het gevaar
van niet goedkeuring van het op de begrooting uit te trekken
pensioen, waarop hij reeds gewezen heeft, werkelijk aanwezig
is. Onder die omstandigheden kan spr. er niet toe komen om
een hoog bejaard ambtenaar, die 45 dienstjaren telt, en zich
volgens het advies der commissie van administratie verdien
stelijk heeft gemaakt, doch geen eigen middelen bezit, ont
slag te verleenen zonder hem zekerheid omtrent pensioen te
geven. In verband met een en ander denkt spr. zoo straks
eene motie in te dienen, strekkende om het verzoek vapi
adressant tot nader voorstel in verband met de gehóuden
discussiën aan burgemeester en wethouders te renvoijeren.
De heer van Sloterdijck wil beginnen met den heer
Troelstra op te merken, dat men hier heeft te handelen over
zaken en niet over personen. Ook hij zou gaarne de belangen
van den heer Broersma, dien hij als ambtenaar op lioogen
prijs stelt, willen behartigen en hem, indien daartoe maar
termen bestondeneen hoog pensioen willen toekennen.
Echter wil hij niet, dat om zijnentwil de voorschriften of
reglementen zullen worden overtreden. Het belang van bij
zondere personen mag niet eene goede uitvoering of inacht
neming der verordeningen en reglementen verhinderen of
daaraan in den weg staan. Het bijzonder belang moet wijken
voor het algemeen belang en daarenboven zegt spr. de ver
ordeningen en bepalingen bestaan ook niet voor niets.
Wat betreft de vraag of de raad eene begrooting met een post
voor pensioenen zou moeten of behooren goed te keuren bij
de tegenwoordig bestaande bepalingenspr. meent daarop
gerust neen te kunnen antwoorden. De commissie dient al
lereerst te komen met een voorstel tot wijziging der betrek
kelijke bepalingen en zegt hijdit kan men ook gerust aan
haar overlatenwijl zij zeer goed weetdat zij zich heeft te
houden aan de bestaande voorschriften, die tot dusver geheel
zwijgen van „pensioen" of „gratificatie." De onbillijkheid
waarop de heer Troelstra doelt en waarvoor hij schijnt te
vreezen, zal zich zeker niet voordoen, wanneer de commissie
slechts doetwat zij tot het bereiken van haar doel moet doen.
Nadat ter zake nog eenige bespreking had plaats gehad
tusschen den Voorzitter en den heer Duparc en laatst
genoemde de vraag had gesteld, of het wel kan opgaan om
het verzoek van adressant om eervol ontslag met pensioen
van elkander te scheiden en hem alleen ontslag te verleenen
doch geen pensioen, dient de heer Troelstra zijne zooeven
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 24 Julij 1879.
83
reeds aangekondigde motie in, strekkende om de in behan
deling zijnde stukken aan burgemeester en wethouders terug
te zenden, ten fine van nader voorstel.
Deze motie ondersteund zijnde, wordt in behandeling ge
nomen.
De heer Bloembergen zal tegen de motie stemmen. Hij
kan niet inzien dat een nader renvooi van het verzoek tot
het gewenschte doel zal leiden. Bovendien heeft hij de over
tuiging, dat de commissie van administratie er grooten prijs
op stelt, dat met de onderwerpelijke zaak gang wordt gemaakt
en welomdat daarmede in verband staat eene nieuwe rege
ling van het verdere personeel der beambten dezer inrigting
en de verdeeling hunner werkzaamheden. Naar spr. meent
te weten, bestaan bij de commissie inzigten, die misschien
ook wel eenigszins er toe kunnnen leiden, dat gelden be
schikbaar worden ter gedeeltelijke bestrijding van het even
tueel aan den heer H. Broersma te verleenen pensioen.
Iets anders is het gemaakt bezwaar in opzigt tot de split
sing van het verzoek van adressant. Meent men, dat dat
verzoek niet toelaat dat eervol ontslag wordt verleend zonder
dat gelijktijdig pensioen wordt toegekend of dat adressant
bepaald uitzigt heeft dit te zullen erlangen, welnu, dan zou
men punt 1 der conclusie dienen aan te houden totdat om
trent het verleenen van pensioen het noodige zal zijn beslo
ten en den adressant opzigtens dit punt naar de commïssie
van administratie kunnen verwijzen. Z. i. echter leidt het
verzoek hier niet geheel toe. Immers de heer Broersma heeft
niet gevraagd ontslag met pensioenmaar ontslag. Eerst na
dat verzoek komt het verzoek om toekenning van pensioen.
Vindt men het nu rationeler, dat waaromtrent het tweede
verzoek dezerzijds geene gunstige beschikking kan worden
genomen, omdat het pensioen in elk geval niet uit de ge
meentekas maar uit de fondsen der bank zou moeten worden
bestreden, de beslissing omtrent het eerste punt aan te hou
den, welnu, spr. zal er zich bij nederleggen. Echter ziet hij
er ook volstrekt geen bezwaar in, dat liet voorstel, zooals
het door burgemeester en wethouders is aangebodengeheel
wordt gevolgd. Het gevaar, waarop door sommige sprs. is
gewezen, vreest spr. volstrekt niet.
De heer Brunger verklaart, dat hij de motie van den
heer Troelstra heeft ondersteund, omdat hij het door den
heer Broersma gedaan verzoek om ontslag en pensioen als
één verzoek beschouwt en het welligt mogelijk is dat burge
meester en wethoudersgesterkt door de gehouden discussie,
bij hunne nadere overweging tot voorstellen zullen komen
die de verschillende partijen tot elkander kunnen brengen.
De heer Troelstra gelooft, dat de heeren van Sloterdijck
en Duparc gaarne met hem mede zouden gaan, indien zij de
overtuiging hadden, dat daartegen met het oog op de regle
menten geen bezwaar bestaat. Vooral met liet oog op dit
laatste heeft spr. renvooi aan burgemeester en wethouders
voorgesteld. Welligt zou een besluit daartoe strekkende tot
reglementsherziening leiden en bevorderen dat de zaak op de
meest menschelijke wijze werd getermineerd.
Spr, moet echter eindigen niet de verklaring, dat mogt niet
overeenkomstig zijne motie worden besloten, hij bezwaar blijft
maken om mede te werken tot een besluitwaarbij aan den
heer H. Broersma eervol ontslag als boekhouder der stadsbank
van leening wordt toegekend en hij dus tegen punt a zal
stemmen.
De motie van den heer Troclstra \Vordt hierop in stemming
gebragt en aangenomen met 8 tegen G stemmen. Tegenstem
den de heeren Bloembergen, Plantenga, Bengers, van Eijsinga,
de la Faille en van Sloterdijck.
3. Voorstel van burgemeester en wethouders tot nadere wij
ziging der gemeentebegrootingdienst 1879.
(Zie bijlage no. 7 van het verslag van 's raadshandelingen
over 1879.)
Geene algemeene beraadslagingen hebben over dit voorstel
plaats. Overgaande tot de behandeling van de verschillende
artikelen, geeft art. 2, van afd, I van Hoofdstuk V der inkom
sten aanleiding tot discussie. Bij het voorstel om dezen post,
luidende: geldleening ter bestrijding der kosten van buiten
gewone werken (daaronder begrepen het le gedeelte voor ver
nieuwing van het armhuis) aankoop van vastigheden en aflos
sing der in 1878 aangegane tijdelijke geldleening, uitgetrokken
voor ƒ91,000, te verhoogen met ƒ39,000 en te brengen op
ƒ130,000, merkt de heer van Sloterdijck op, dat de voor
gestelde verhooging zijns inziens niet voldoende wordt gemo
tiveerd. Het motief dat voor de verhooging met ƒ39,000 is
te vinden is gelegen in de adstructie van art. 8 der VIle
afd. van hoofdstuk III der uitgaven, waar gemoneerd wordt
dat de kosten van verbouwing van het armhuis worden ge
raamd op ƒ109,000 en dat bij het voorstel om bedoeld werk
over drie jaren te verdoelen op de begrooting van het loo-
pende en de beide e. v. dienstjaren telkens ongeveer 1 ge
deelte van genoemde som zal dienen te worden uitgetrokken,
't Komt spr. voor, dat voor het uittrekken van het 1 'g op de
begrooting van het loopende dienstjaar geen genoegzaam motief
bestaat. Wanneer hij bedenkt, dat in het straks in behande
ling te nemen bestek omtrent de verbouwing van het armhuis
als termijnen voor oplevering van de respectieve i/;» gedeelten
van het werk zijn gesteld: 1 Mei 1880, 1 Dec. 1880 en 1 Aug.
1881 en hij neemt daarbij in aanmerking dat de aannemer
met het le gedeelte wel niet vroeger dan met 1 September
e. k. zal kunnen beginnen, dan loopt z. i. het geheelc werk
over een tijdvak van 23 maanden en zal het jaar 1879 slechts
4 maanden voor het werk bijbrengen. Stelt men die 4 maan
den in verband met den tijd voor het geheele werk en de som
die daarvoor is geraamd, dan zal in het jaar 1879 zeker geen
ƒ39,000 kunnen worden verwerkt maar slechts pl. m. 19,000.
Waar er z. i. alzoo gegrond vooruitzigt bestaatdat er op
verre na niet de voorgestelde som zal worden vereischt, daar
vindt hij het voorstel om de aan te gane geldleening met dat
bedrag te verhoogen te prematuur. Immers wordt conform
dat voorstel besloten dan zijn burgemeester en wethouders
bevoegd de leening uit te schrijven en werd dit gedaan en het
bleek dan later dat men toch het geleende bedrag op verre
na niet van noode had dan zou men vrij zeker voor rente
verlies komen te staan. Dat dient volgens spr. te worden
voorkomen. Wel weet hij, dat in ieder geval de leening zal
moeten worden verhoogd, maar hij wenscht burgemeester en
wethouders gaarne in overweging te geven of het niet won-
schelijk is, om met die verhooging te wachten tot na de aan
besteding van het werk, wanneer men meer bepaald een fixum
kan stellen.
De heer Bloembergen zegt, dat men hier op het oog
heeft eene geldleening ad ƒ200,000, die voorzien zal in de
kosten van al de buitengewone werken en dus ook in die van
het armhuis. Primitief werd de leening voor buitengewone
werken uitgetrokken met ƒ55,000; in Maart dezes jaars werd