90
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 14 Augustus 1879.
meester en wethouders, meer speciaal met de financiën heeft
belast, geen gelegenheid heeft diens oordeel omtrent het voor
gesteld besluit te vernemen.
Wat spr. echter zelf aangaat, hij kan verklaren dat de op
merkingen en bedenkingen door gedeputeerde staten tegen
het dezerzijds vastgesteld leeningsplan en meer speciaal tegen
den termijn van aflossing geopperd, op hem een indruk heb
ben gemaakt, die zeer ten gunste van die opmerkingen is.
Het valt toch niet te ontkennen, dat een korte aflossingster-
mijn zeer zijn voordeel medebrengt, terwijl een langen ter
mijn op het nageslacht lasten legt, die dagelijks zullen toe
nemen.
Sprkan volstrekt niet deelen de motieven die burgemees
ter en wethouders in de praemissen voor hun voorstel bij
brengen. Onmogelijk kan hij onderschrijven het beweren als
zoude het nageslacht, 'twelk van de nu uitgevoerde werken
in geen mindere mate dan het tegenwoordige geslacht de
voordeelen zal ondervindengeen zoo aanzienlijke werken be
hoeven tot stand te brengen, dat het mede aflossen der thans
bestaande schuld daarvoor te bezwarend zou zijn te achten.
Z. i. heeft ieder tijd zijn eigen eischen, ja, zullen de eischen
voor het publiek belang hoe langer hoe meer stijgen. Spr.
wil erkennenthans worden veel groote werken tot stand
gebragt en is het noodig. daarvoor leeningen te sluiten, maar
die leeningen moeten zoo min mogelijk op het nageslacht
drukken, wijl ook dat geslacht zeker zijn eigen werken zal
hebben uit te voeren.
Hij is er voor om aan het verlangen van gedeputeerde sta
ten toe te geven, nl. om den geheelen aflossingstermijn der
leening op 40 jaar te stellen, 't Ligt echter in den aard der
zaak, zegt spr., dat punten, als waarover thans de discussie
loopt, gevoegelijker zijn te behandelen, b. v. bij de vaststel
ling der gemeentebegrooting, als wanneer men toch de finan
ciële omstandigheden der gemeente onderhanden heeft en na
gaat, doch, ofschoon men nu geen gelegenheid heeft gehad
een en ander behoorlijk vooraf na te gaan, dit weet men
toch zekerdat de schuldenlast der gemeentespr. zegt niet
van te zwaarmaar toch belangrijk te noemen is. In ver
band vooral ook hiermede komt hem een korten aflossings
termijn zeer wenschelijk voor. Ofschoon zoodanige termijn
ook bepaald in het voordeel van het crediet der gemeente is,
wil hij toch niet dat de ingezetenen er te veel door gedrukt
zullen worden. Het is moeijelijk, zoo maar, als ware het,
in de vlugt te bepalen, wanneer de ingezetenen te zwaar
worden gedrukt, maar naar het hem toch is voorgekomen,
kan men te dezer stede er niet met regt overklagen, dat men,
in aanmerking genomen het genot dat men van de verschil
lende gemeentelijke inrigtingen en werken heeftte zwaar
wordt belast. De belasting is hier ter stede werkelijk niet
bovenmate en in verband hiermede zou, naar spr. meent,
wel eenige vermeerdering van aflossing mogelijk zijn.
In ieder geval bestaat bij hem bezwaar om voor het voor
stel van burgemeester en wethouders te stemmen, ten deele
omdat hij een korten aflossingstermijn prefereert boven een
langen en ten anderen, omdat hij niet de motieven kan on
derschrijven die burgemeester en wethouders voor hun voor
stel bijbrengen. Meer lacht hem toe het denkbeeld door ge
deputeerde staten in de eerste plaats aangevoerd, om n.l. de
aflossing op 40 jaar te bepalen en telken jare een vast be
drag af te lossen. Minder goed zou hij zich er mcë kunnen
vereenigen, om n* meer dan weêr minder af te lossen, wijl
dit systeem vrij wel met dat van een langen aflossingstermijn
zou overeenkomen. Gedeputeerde staten geven ook duidelijk
aan het eerste denkbeeld de voorkeur, wijl zij in hunne mis
sive duidelijk zeggen, dat een plan, waarbij de aflossingster
mijn op 40 jaar wordt gesteld, door hen zal worden goedge
keurd, doch dat zij met een plan, waarbij wel de termijn
van aflossing op 40 jaar is bepaald, doch waarbij verschillende
aflossingsommen zijn gesteld, slechts vrede zullen hebben.
Eindelijk wijst spr. er nog op, dat ook voor de provincie
het voordeel eener spoedige aflossing van schuld wordt inge
zien en dat de provinciale leeningen ook allen binnen een
korten termijn moeten worden afgelost.
De Voorzitter erkennende, dat er weinig tijd voor eene
voorafgaande gezette overweging van dit voorstel is geweest,
stelt toch in deze het belang eener spoedige afdoening boven
alleste meerdewijl bij de behandeling van het oorspron
kelijke leeningsplan geen enkel raadslid zich tegen de voor
gestelde aflossingstermijnen heeft verklaard.
Wat de zaak zelf betreft, spr. is het met den heer van
Sloterdijck eensdat een korte aflossingstermijn in den regel
wenschelijk ismaar z. i. dient men toch ook in het oog
te houden de bestemming der geldleening. Men bedenke,
dat in de laatste jaren zeer veel belangrijke zaken op touw
zijn gezet, dat bevorderd wordt de stichting van een beurs
gebouw, iets wat men langer dan een eeuw heeft slepende
gehouden, dat besloten is tot de stichting van een nieuw
armhuis, waartoe men nooit is kunnen komen, en dat speci
aal ten behoeve van het onderwijs zooveel is tot stand geko
men. Neemt men een en ander in aanmerking, dan gelooft
spr. dat het werkelijk wel bezwarend is te achten, om de
aflossingstermijnen der te sluiten geldleeningen zoo kort te
stellen als gedeputeerde staten dit willen.
Burgemeester en wethouders hebben voorgesteld den termijn
in plaats van op 60 op 50 jaar te bepalen. Zij hebben ge
meend in zoover aan de opmerking van gedeputeerde staten
te moeten toegeven, omdat ook zij zelf de gegrondheid van
die opmerking erkennen. Het zou echter zeer goed hebben
kunnen gebeuren, dat dit niet het geval zou zijn, indien de
heer Bloembergen bij de behandeling dezer zaak tegenwoor
dig had geweest. Doch hoe dit zij, een zoo korten aflossings
termijn als gedeputeerde staten en de heer van Sloterdijck
willen, is vooral ook met het oog op de bestemming van
het te leenen geld, niet wenschelijk te achten.
Men vergete ook niet, dat de raad in den laatsten tijd
duidelijk getoond heeft wel tot zekere hoogte den weg op te
willen, welke door gedeputeerde staten wordt bedoeld. Im
mers, hij was het zelf, die in de plans der in den laatsten
tijd gesloten geldleeningen een bepaalden termijn voor aflos
sing opnam. Bij vroegere leeningen, althans bij sommigen,
bestaat in het geheel zoodanige termijn niet en toch werden
ook de plans dier leeningen door gedeputeerde staten goed
gekeurd. Spr. eindigt met het voorstel van burgemeester en
wethouders, waarbij de middenweg wordt behandeld, bij de
leden aan te bevelenovertuigd als hij isdat het niet wen
schelijk is, om maar zoo terstond een greep in de genieente-
financiën te doenwaarvan de gevolgen nog niet zijn te
overzien.
De heer Dirks wenscht, waar de voorzitter is begonnen
met te wijzen op het spoedeischende der zaak, eene vraag te
doen. Zij is n.l. dezeof indien gedeputeerde staten eens niet
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 14 Augustus 1879.
wilden goedkeuren een besluitzooals door burgemeester en
wethouders is voorgestelder dan ook reeds periculum in
mora zou bestaan. Zoo ja, dan zou hij het met den heer
van Sloterdijck wenschelijk achten, om thans maar terstond
tot een aflossingstermijn van 40 jaar te besluiten en alzoo
maar aan het verlangen van gedeputeerde staten toe te geven.
In de tweede plaats wenscht spr. er op te wijzen, hoe moeijelijk
het is, om met het oog op de toekomst, thans tot bepaling
der aflossing over te gaan. Hij zou gaarne zien, dat b. v.
bij de behandeling der gemeente-begrooting werd overgelegd
eene tabel aanduidende de verschillende leeningen ten laste
der gemeente met vermelding der reeds afgeloste en nog af
te lossen sommen de rente enz. Daardoor zou men eens een
geheel overzigt der financiën krijgen, iets wat vooral wensche
lijk is, waar er, zooals de voorzitter zooeven opmerkte, nog
leeningen bestaan waarvoor in het geheel geen verpligte ter
mijn van aflossing bestaat.
De heer Wiersma wenscht met een enkel woord de door
den heer van Sloterdijck geopperde bezwaren minder klemmend
te makendoor er op te wijzendat de vraag of eene leening
met behoorlijken spoed wordt afgelostniet afhankelijk is van
de omstandigheid of daartoe 40 of 60 jaren worden gebruikt.
Het zwaarte punt is in dezen niet gelegen in de vraag zal
men 40 dan wel 60 jaar voor de aflossing stellen, maar
hierin: welke termijn is met het oog op de draagkracht der
gemeente de meest wenschelijke. Spr. zal niet treden in
een debat over den druk der belastingen enz.wijl dit
toch is eene zaak van zelfstandig persoonlijke beoordeeling,
doch hij wil toch opmerkendat het gemeentebestuur
toch steeds dit standpunt behoort in te nemen, dat het tracht
het daarheen te leiden, dat die druk zoo gering mogelijk
wordt. Z. i. behoort men zich de vraag te stellen, is het
wel noodig, dat de te sluiten leening binnen 40 jaar wordt
afgelost? zoo ja, welnu dan schrome men ook niet voor
eenige verhooging van lasten, doch is het niet volstrekt noo
dig, waarvoor zal men dan de ingezetenen hooger gaan be
lasten 't Komt spr. voor en ook de heer Bloembergen deelde
deze meening, dat in aanmerking genomen de bestemming
der leening of wel de zakenwaarvoor de leening wordt
aangegaan en waaronder behooren o. a. de stichting van een
beursgebouw en van een armhuis, zakendie zeker niet in
een halvezoo niet in een geheele eeuw aan de orde zul
len komen, een aflossingstermijn van 60 jaar niet als te lang
is te beschouwen. En wat nu de klimmende aflossing be
treft, deze hangt zamen met de rente-betaling. Door de eerste
jaren minstens ƒ2000 af te lossen, zal het bedrag der lee
ning over 10 jaar met minstens 20,000 verminderen, tengevolge
waarvan het bedrag der te betalen rente, gesteld dat deze
wordt berekend naar 5 pet., met ƒ1000 zal zijn verminderd.
Ten einde nu de uitgaaf, ter zake deze leening in het tweede
lOtal jaren, zooveel mogelijk gelijk te hebben, heeft men het
bedrag der aflossing verhoogd met het minder bedrag der te
betalen rente. Spr. kan overigens gedeeltelijk beamen het
beweren van den heer van Sloterdijck, als zouden de eischen
voor het publiek belang in de toekomst eerder toe- dan afne
men. Hij meent echter dat die toename alleen zal betreffen de
gewone eischen en uitgaven der gemeente en niet de buiten
gewone. Toestanden als zich in de laatste jaren hebben voor ge
daan zullen zich zeker welligt niet spoedig weer voordoen. Men
denke slechts wat in de laatste 20 jaar al ten behoeve van
het onderwijs is gedaan; voorts aan de stichting van het
beursgebouwhet armhuis enz. Met het oog hierop is het
wel niet aan te nemen, dat er in de eerste toekomst weer
behoefte zal bestaan aan de stichting van zooveel openbare
gebouwen als in den laatsten tijd zijn tot stand gekomen. Men
lette er wel op, dat blijkens de tabel der verschillende leenin
gen na het jaar 1860bijna telken jare belangrijke leningen
voor buitengewone werken zijn gesloten en dat juist de e. v.
10 jaren een belangrijk bedrag zullen eischen ter zake die
leeningen. Voorts verlieze men niet uit het oog, dat de ge
meentebegrooting reeds ten vorigen jare met veel moeite is
kunnen worden opgemaakt en dat zulks dezen jare niet minder
moeite zal kostenzoodat men wel degelijk met het stellen
van verpligte aflossingen voorzichtig dient te zijn. Voor de
transactie, welke door burgemeester en wethouders wordt voor
gesteld, bestaan, maar spr. meent wel zoodanige reden, dat
het is aan te nemen, dat gedeputeerde staten er vrede mede
zullen hebben. Wist hij echter zeker, dat dit niet het geval
zou zijn, dan zou ook hij misschien, alleen om de zaak zeer tegen
het belang der gemeente niet noodeloos te vertragen er zich
bij neerleggen om den aflossingstermijn op 40 jaar te stellen.
Eindelijk wil hij den heer Dirks observeren, dat een tabel
als door hem is bedoeld, ten vorigen jare is opgenomen ge
worden in de memorie door burgemeester en wethouders toe
gevoegd aan de ontwerp-gemeentebegrooting voor 1879.
De heer van Sloterdijck wil beginnen, met de verklaring dat
het allerminst in zijne bedoeling heeft gelegenom het dage-
lijksch bestuur een verwijt te maken van de overhaasting die
bij deze zaak ^ordt toegepast. Integendeel, hij is zoo straks
begonnen met te zeggen, dat hij overtuigd was dat het be
lang der zaak die overhaasting mede bragt. En zegt spr. had
hij eene andere meening gekoesterdzeker zou hij zich zoo straks
tegen het voorstel om de zaak nog heden in behandeling te
nemen, hebben verzet. Werkelijk gelooft hij dat het belang
der zaak hier de overhaasting wettigt.
Verder kan spr. verklaren dat het ook niet in zijn plan heeft
gelegen een debat over de finantiën der gemeente te provo
ceren overtuigd als hij is dat zich daartoe veel beter de ge
legenheid aanbiedt bij de behandeling der begrooting of bij
een ander speciaal punt rakende de financiën. Hij is echter
door het gesprokene geenszins overtuigddat het tegenwoor
dig geslacht niet zooveel mogelijk in zijn eigen uitgaven be
hoort te voorzien en huldigt nog de meeningdat ook het
nageslacht zijne uitgaven zal hebben. Wel is gewezen op de
stichting van het beursgebouw en van het armhuis, spr. wil
erkennen dat zoodanige stichtingen in de eerte volgende 60
jaar niet weder zullen behoeven te geschieden, maar zegt hij,
wat weten wijwat zelfs de naaste toekomst voor behoeften
zal medebrengen? Men vergete niet dat door rijkswetten be
langrijke uitgaven op de gemeente kunnen worden gelegd.
Men denke slechts aan de wet op het hooger onderwijs, en
aan de omstandigheid, dat men in verband daarmede, zeker
eerlang zal staan voor de noodzakelijkheid eener stichting van
een behoorlijk gebouw voor gymnasium voorts aan de wet
op de besmettelijke ziekten. Wie weet of de eischen der hy
giene eerlang zich niet zoo sterk zullen laten hoorendat iets
moet worden gedaan op het stuk van ziekenhuizen, een denk
beeld waaraan de raad getoond heeft al sedert lang niet vreemd
te zijn, getuige een in der tijd bewerkstelligde aankoop. Dit
zijn nog slechts zaken zegt spr. die wij weten en die tamelijk
zeker zijn, doch wat is er nu nog wat men thans niet weet, maar
dat toch zeer goed kan gebeuren.