114
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 30 October 1879.
genomdat het hem voorkwam dat de heer Buma van het
standpunt uitging, dat, waar de heer Romein bij zijne betrek
king als directeur der gemeentewerken nog bekleedt die van
boekhouder der onderlinge brandverzekerings maatschappij,
allereerst bij de besproken wenschelijkheid tot ontlasting van
werkzaamhedenhet oog dient te worden geslagen op bedoelde
nevenbetrekkingwelke hij niet dan met toestemming van den
raad mag waarnemen. Spr. deelt deze zienswijze niet zoo ab
soluut. Door de aanneming van het beginsel dat de directeur
met toestemming ook andere particuliere werkzaamheden mag
doenheeft men z. i. tevens willen doen uitkomendat het
tractement van den directeur zoodanig is, dat hij eene be
trekking als boekhouder der brandassurantie maatschappij ge
rust kan waarnemen, Eindelijk wil hij nog opmerken, dat
waar hij zoo éven sprak van een tractement van slechts
2200 daaraan nog had moeten zijn toegevoegd, benevens
het genot van vrije woning.
De heer Minnema Buma, met verlof der vergadering
voor de derde maal het woord bekomen hebbende, zegt, dat
hij het met den vorigen spreker in zoover geheel eens, dat
ook hij de heer Romeinzij het dan ook met verhooging van
tractement, geheel voor de gemeente zou willen hebben ge
reserveerd. Hoezeer hij aprécieert de niet te miskennen dien
sten door den heer Romein aan de brandwaarborg-maatschappij
bewezen, acht hij het toch wenschelijk dat deze als directeur
der gemeentewerken zich niet met andere zaken inlaat, doch
zich geheel wijdt aan de gemeentebelangen.
Hierna worden de discussiën omtrent dit punt gesloten en
wordt de post art. 7 van afd. I van hoofstuk I, volgno. 60,
vastgesteld zooals hij is voorgedragen.
De overige artikels van gemeld hoofdstuk, volgnos. 6165
geven geen aanleiding tot discussie en worden evenals het
hoofdstuk in zijn geheel onveranderd vastgesteld. De ver
schillende artikels van afdeelingen I, II, III, IV, Y en VI
van hoofdstuk TI, volgnos. 6681 worden zonder discussie
goedgekeurd zooals ze zijn voorgedragen. Van afd. VII van
hoofdstuk II worden artikels 1 en 2, volgnos. 82 en 83 zon
der discussie onveranderd vastgesteld, doch geeft art. 3,
volgno. 84, aanleiding tot bespreking.
De heer Plantenga zegt, dat burgemeester en wethouders
bij de beantwoording van de omtrent dezen post in de sec
tiën en door de meerderheid van rapporteurs gemaakte op
merking omtrent de wenschelijkheid eener tractementsverhoo-
ging der bevolkingsagentenin het verschiet hebben gesteld
eene wijziging der betrekkelijke verordening, speciaal ten einde
bedoelde verhooging te kunnen bevorderen. In verband hier
mede acht hij zichals te dezen de minderheid uitmakende
van rapporteurs, verpligt eenig motief bij te brengen. Eens
deels heeft z. i. de betrekkelijke verordening, die eerst in 1877
is vastgesteld, nog te kort gewerkt om daarin nu reeds ver
andering te brengen en anderdeels heeft men ook niet gehoord,
dat de bevolkingsagenten met hun tegenwoordig tractement
minder tevreden zijn.
Nadat de Voorzitter in verband met dit laatste had op
gemerkt, dat toch ten vorigen jare reeds een adres om ver
hooging van tractement van de hier bedoelde ambtenaren
bij burgemeester en wethouders is ingekomen en het collegie
werkelijk overtuigd is dat de bezoldiging eenige verhooging
eischtzegt de heer Dirksdat hij gaarne wil aannemen
dat de bevolkingsagenten veel werk hebben, doch dat men
desniettegenstaande niet te spoedig tot verhooging van hun
tractement moet overgaan. Men vergete nietdat er nog vele
andere ambtenaren zijn met veel werk en die ook niet ruim
zijn gesalarieerd. Zoo heeft spr. nog iemand bij zich gehad
met slechts f400 tractement. Hij heeft niet kunnen nalaten
dezen in de gegeven omstandigheden ernstig in overweging
te geven geen adres om verhooging van tractement in te
dienen. Waar men den een toch gaat verhoogen daar zul
len anderen zich op die verhooging kunnen en ook gaan
beroepen.
De heer Duparc meent, dat het laatstelijk door den heer
Dirks gesprokene geen argument tegen de verhooging van de
bezoldiging van sommige ambtenaren kan en mag zijn. Als
men toch werkelijk overtuigd isdat de bezoldiging van een
ambtenaar in verhouding tot de door hem gepresteerde dien
sten te karig is, dan moet die bezoldiging verhooging onder
gaan. Wel is van zoodanige verhooging te voorzien, dat ook
andere ambtenaren om verhooging aanvraag zullen doen, maar
dit mag geen motief zijn tegen eene andere verhooging, als deze
inderdaad door de billijkheid wordt geboden. En blijkt dan
bij onderzoek, dat de maatregel ook op anderen behoort te
worden toegepast, dan zal spr. steeds bereid worden bevon
den, daartoe mede te werken. Intusschen is de raad geens
zins door eene enkele verhooging gebonden. Getuige o. a.
wat thans ten opzigte der brugwachters is geschied. Burge
meesters en wethouders meenden eene tractementsverheoging
van een der brugwachters op de onderwerpelijke begrooting
te moeten voordragen. Het gevolg was, dat al de andere
brugwachters ook verhooging van bezoldiging gingen vragen,
doch de raad heeft, op voorstel van het dagelijksch bestuur,
in de vorige zitting dat verzoek afgewezen, dewijl het onge
grond werd bevonden. En zoozegt spr.zal men steeds
ieder geval op zich zelf dienen te beoordeelen.
Nadat ten dezen nog eenige bespreking had plaats gehad
tusschen den Voorzitter en den heer Duparc, zegt de heer
Dirks, dat hij alleen nog wil opmerken, dat men hier staat
voor een hoogst zeldzaam geval, dat uit de sectiën zelve
stemmen opgaan tot verhooging van de hier bedoelde tracte-
menten. Hij meent, dat men niet zelf het initiatief tot ver
hooging moet nemen, en dat in ieder geval een verzoek van
belanghebbenden dient te worden afgewacht.
De heer Wiersma kan zich volstrekt niet met het laat
stelijk door den heer Dirks beweerde vereenigen. Hij meent,
dat men juist niet aanvragen om verhooging van de belang
hebbenden moet afwachten. Hij vindt het altijd onaangenaam
om op dergelijke aanvragen te berigten, dat er niet aan kan
worden voldaan. Wanneer men werkelijk overtuigd is, dat
het werk van eenig ambtenaar niet in verhouding staat tot
zijne bezoldiging, dan ligt het z. i. geheel op den weg van
het gemeentebestuur hierin uit zich zelf verbetering te bren
gen, vóór dat door den ambtenaar zelf op die wanverhouding
wordt gewezen.
De heer Brunger hechtende aan de door burgemeester én
wethouders gedane toezegging tot herziening der verordening,
schaart zich overigens geheel aan de zijde van de heeren Wier
sma en Duparc. Wel erkent hij, dat de verordening eerstin
1877 in het leven werd geroepen, doch hij meent dat de tijd
na dien datum verloopen, duidelijk heeft bewezen, dat de be
zoldiging der hier bedoelde ambtenaren naar gelang van hun
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 30 October 1879.
115
werk te gering is. Hij wil daarom geen aanvraag om ver
hooging afwachten.
De heer Bloembergen meent, dat waar burgemeester en
wethouders, blijkens hunne memorie van beantwoording de
bepaalde toezegging voor herziening der betrekkelijke veror
dening hebben gedaan, men later de gelegenheid zal hebben
deze zaak meer ampel te bespreken.
Voorts neemt hij deze gelegenheid te baat, om nog ten
opzigte van het besproken punt betreffende den directeur der
gemeentewerken, eene mededeeling te doen, waarover hij
zich zoo even niet met zekerheid kon uitlaten maar inmid
dels het noodige onderzoek heeft doen instellen, t. w. dat
bij dit onderzoek hem gebleken isdat aan den bedoel
den ambtenaar werkelijk de noodige vergunning tot waarne
ming der nevenbetrekking van boekhouder der assurantie-maat
schappij is verleend. Blijkens het verslag van 's raads hande
lingen is toch in vergadering van 22 Januarij 1874, op voor
stel van burgemeester en wethouders besloten, om aan den heer
T. Romein tot wederopzeggens vergunning te verleenenom
nevens zijne betrekking van directeur der gemeentewerken te
blijven waarnemen, die van opperbrandmeester in deze ge
meente en die van boekhouder bij de onderlinge brandwaar
borg-maatschappij uitsluitend voor de gemeente Leeuwarden.
Ofschoon bedoeld voorstel destijds nog al eenig debat heeft uitge
lokt en daarbij nog een amendement in behandeling kwam, strek
kende om de vergunning slechts voor een tijdvak van drie
jaar te verleenen, werd het voorstel van burgemeester on wet
houders onveranderd met voldoende meerderheid aangenomen,
zoo dat in dit opzigt aan de instructie voor dezen ambtenaar
naar eisch is voldaan.
Hierna wordt art. 3 van afd. VII van hoofdst. IIvolgn. 84
onveranderd vastgesteld, zooals ook de afdeeling in haar ge
heel dit laatste, echter nadat nog eenige bespreking had plaats
gehad tuschen de heeren Troelstra, Bloembergen, den
Voorzitter en Duparc, over de wenschelijkheid of nood
zakelijkheid om onder deze afdeeling nog aan te brengen
een post voor kosten der te wachten tienjarige volkstelling.
Afd. VIII, evenals ook de verschillende artikels van afdee
lingen IX en X van hoofdstuk II, volgn. 85 t/ni 95 geven
geen aanleiding tot discussie en worden vastgesteld tot de
bedragen als waarvoor ze zijn uitgetrokken. Geen der verschil
lende posten van hoofdstuk II alzoo eenige verandering onder
gaan hebbende, wordt ook het totaal van dat hoofdstuk on
veranderd vastgesteld.
De heer van Sloterdijck komt ter vergadering.
Bij artikel 1 van hoofdstuk IIIafd. I, volgn. 96, geeft de heer
Dirks te kennen, dat vooral door de groote vermeerdering van de
bevolking en ook door het grooter getal vreemdelingen, het
verkeer in de stad drukker en de circulatie minder gemakke
lijk is geworden.
Behalve enkele exceptie's, zooals b.v. in de Groote Kerk
straat, over welke exceptie's hij zich verheugt, zijn de straten
geheel dezelfde gebleven en is er niets gedaan om de circu
latie te vergemakkelijken.
Het heeft hem gefrappeerddat burgemeester en wethouders
in hunne memorie van beantwoording zeggen, dat het hen
meermalen is gebleken, dat pogingen om ten dezen iets te
doen op onoverkomelijke moeijelijkheden stuiten. Dat woord
onoverkomelijk is spr. te sterk. Hij wenscht de aandacht der
leden te vestigen op hetgeen ter zake in andere plaatsen, en
speciaal te 's Hage in de Spuistraat is geschied. Daar had
men vroeger overal langs de huizen ijzeren hekken en thans
zijn die allen verdwenen. Nu is het spr. niet te doen om
thans een bepaald voorstel ten dezen in te dienen, alleen wil
hij slechts opmerken, dat de zaak niet kan en moet geacht
worden als op onverkomelijke bezwaren te stuiten. Z. i. zijn hier
en daar misschien wel stoepen der huizen te verkrijgen, indien
het geldt de verbetering der circulatie. In ieder geval acht
hij het niet wenschelijkdat de zaak als hopeloos door het
dagelijksch bestuur wordt aangemerkt.
De heer Wiersma is het in zoo ver met den heer Dirks
eensdat hier en daar misschien wel stoepen voor verbetering
der circulatie zoudeu zijn te verkrijgen. Echter meent hij dat
de hulp der wet, waarop dat geachte lid toch zinspeelt, slechts
dan met vrucht zal kunnen worden ingeroepen, waar men
reeds de beschikking over een aantal stoepen had en er, door
onwil van sommige eigenarennog enkele tusschen gelegen
stoepen zouden zijn, welke het tot stand komen eener verbe
tering der circulatie zouden belemmeren. Misschien zegt hij,
zou het opgaan, om die enkele hinderlijke stoepen onteigend
te krijgen voor het doel om daarvan trottoirs te maken. Hij
gelooft echter niet, dat waar niet van den goeden wil van
vele ingezeten is geblekende wetgever voor het doel wat
men hier beoogt, het particulier eigendom geweld zal willen
aandoen.
Verder moet hij tot zijn leedwezen verklaren, dat meerma
len is gebleken, dat de ingezetenen der gemeente hun dik
werf zeer gering eigen belang niet weten ten offer te brengen
ter bereiking van een groot algemeen belang. Zoolang dit
zoo is, is de zaak der verbetering van de circulatie z. i. vrij
hopeloos. Te meer is zij dit, daar de stand der gemeente-
financiën ook niet van dien aard is, dat men maar handen
vol gouds kan uitstrooijen en ook eene eventuële onteigening
altijd gepaard gaat met nog al aanzienlijke kosten.
Echter neemt een en ander niet wegdat het collegie iedere
gelegenheid om de circulatie in deze gemeente, zij het dan
ook met eenige opoffering, te verbeteren, met beide handen
zal aangrijpen en alzoo niet ongebruikt zal laten voorbij gaan.
De heer Duparc gelooftdat, had de geachte vorige spre
ker eens het Staatsblad van de laatste jaren geraadpleegd, hij
zeker niet zoo pessimistisch zou hebben gesproken als nu het
geval is geweest. Daarin toch vindt men wet op wetdie
bewijstdat de wetgever niet schroomt, om, waar het geldt
een publiek belang, zooals zekerlijk de verbetering der circu
latie mag worden genoemdhet bijzonder belang daaraan
ondergeschikt te maken en daarop de onteigeningswet toe te
passen. Wel zijn aan die toepassing onderscheidene formali
teiten verbondendoch deze zijn te boven te komen. Het
eenigste wat, naar sprekers meening, hier een bezwaar isis
de geldkwestie. Ontegenzeggelijk waar is het toch, dat eene
onteigening nog al belangrijke kosten medebrengt. Intusschen
gelooft spr., dat men niet uit het oog moet verliezendat de
publieke opinie wel eens kan meewerken. Hij wil daartoe
wijzen op hetgeen elders is geschiedo. a. te Amsterdam.
Daareven als op vele andere plaatsen, mag men zich thans,
dank zij vooral ook den invloed der publieke opinie, in eene
belangrijke verbetering der circulatie door middel van trottoirs
verheugen. Velen, die aanvankelijk ongenegen waren geweest
tot medewerking, lieten, na het goede voorbeeld van anderen,
eindelijk hun tegenstand varen. Spr. brengt overigens gaarne