110 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 30 October 1879.' hulde aan de goede toezeggingter zake door burgemeester en wethouders gedaan. Nadat de Voorzitter nog had gewezen op de moeijelijk- lieid om hier ter stede verbeteringen als in casu tot stand te krijgen eu aangetoond had dat burgemeester en wethouders ter zake nooit moedeloosheid aan den dag hebben gelegd zegt de heer Minnema Bumadat hij tegenover de groote stad Amsterdam, door den heer Duparc aangehaald de kleine stad Franeker wil stellen. Tijdens spreker aldaar woonde werd de Voorstraat gedempt en aan de zijden met trottoirs voorzien. Hoewel men nu in het algemeen niet tegen die verandering had, waren er toch enkelen, die in den beginne, met het oog op hun voordeel, minder gestemd waren daartoe mede te werken. De zaak is echter zonder groote bezwaren tot stand gekomen en ter plaatse waar het in die gemeente met het oog op den localen toestand, maar eenigzins konde geschieden, heeft men nu trottoirs, die, met betrekkelijk wei nig grootere kosten aangelegd, dan de gewone klinkert voet paden oneindig minder onderhoud vereischenvoornamelijk wegens het feitdat voor wagens, karren en kruikarren nu ten eenenmale het gebruik van die trottoirs is onmogelijk gemaakt. Spr. geeft ook daarom verre de voorkeur aan trottoir boven gewoon slecht en hij zou gaarne gezien hebben, dat b. v. bij de nieuwe bestrating van het noordwestelijk gedeelte der Nieuwstad trottoir was aangelegd geworden. Daar ter plaatse zou zulks zeer goed uitvoerbaar zijnevenals ook langs de geheele Nieuwstad. De heer Wiersma meent nog even den heer Duparc te moeten beantwoorden. Hij zal niet tegenspreken, dat de wet gever dikwijls maatregelen ter bevordering van het belang, dat het publiek bij eene goede circulatie heeft, in de hand werkt en met genoegen heeft hij vernomen, dat de publieke opinie zich meer en meer wijzigt en ter zake doet gelden. Echter moet hij in opzigt tot dit laatste opmerken, dat bur gemeester en wethouders daarvan nog niets hebben waarge nomen waartoe anders wel gelegenheid heeft bestaan. Spr. wil echter hopen, dat hetgeen ter zake elders is ontwaard, de voorlooper moge zijn van een beteren geest ook hier ter stede. In ieder geval zullen burgemeester en wethouders niet nalaten om waar eenig resultaat is te wachten, de noodige stappen te doen en zullen zij zich casu quo niet laten afschrikken door de vele formaliteiten die aan eene onteigening zijn verbonden. Echter blijft hij van meening, dat men de wet tot onteigening niet kan te hulp roepen dan nadat men zich van de mede werking vau vele bij de zaak betrokken personen heeft ver zekerd. Voor onteigening als algemeene maatregel dient te dezer zake een kern van vrijwil eene medewerking te be staan. Hierna worden de discussiën gesloten en het onderwerpelijk artikel 1 van afd. I van hoofdstuk III volgno. 9G zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De overige artikels van afd. II van gemeld hoofdstuk, zoo mede die van afdeelingen II, III, IV, V en VI, volgno. 97' t/m 125 geven geen aanleiding tot bespreking en worden vast gesteld zooals ze zijn voorgedragen. Van aid. VII van hoofdst. III worden artikels 1, 2, 3 en 4 volgnos. 126 t/m 129 even eens zonder discussie goedgekeurd. Art. 5volgno. 130 geeft echter aanleiding tot discussie. Bij dit volgno. zegt de heer Plan.t0n.gadat hij zwarig heid heeft gemaakt dezen post goed te keuren. Hij zou liever voor de hierbedoelde verbeteringen aan het aschland een memoriepost willen hebben gesteld. Niet dat hij tegen de verbeteringen zelve gekant is, maar hij vreest, dat door ze nu reeds tot stand te brengen men gevaar loopt te veel te zul len doen. Hij is er geenszins gerust op, dat men bij even tuele daarstelling geheel aan de bezwaren van gedeputeerde staten zou zijn tegemoet gekomen. Volgens de dagbladen toch heeft dat collegie aan den provincialen hoofdingenieur opge dragen een onderzoek omtrent de kosten van eene verplaatsing van het Leeuwarder aschland. Ook de niet goedkeuring van het raadsbesluit om met Leeuwarderadeel eene overeenkomst aan te gaan ter zake het ophalen der faecaliën in de Schrans en in het dorp Huizum is spr. een bewijs dat gedeputeerde staten nog niet hun idee van verplaatsing van het aschland hebben laten varen. Was hij zeker dat de daarstelling der bedoelde verbeteringen een begin zou zijn van bevrediging van gedeputeerde staten, hij zou zich bij het uittrekken van een cijferpost daarvoor kunnen neerleggen, doch waar hij die zekerheid mist, daar meent hij, dat men wel zal doen een memoriepost uit te trekken. De heer Bloembergen moet den geachten vorigen spreker opmerkendat ernaar het oordeel van burgemeester en wet houders groot belang bij is dezen post voor geld aan te bren gen. 't Is waarin de zaak omtrent het aschlandstuit men nog op onvolledigheidmaar het collegie heeft grond te ver wachten dat ged. staten, wanneer zij niet blijven aandringen op verplaatsing van het aschland, maar zich tot de voorge stelde verbetering van het bestaande bepalenzullen ook wil len medewerken om die verbeteringen op andere wijze tot stand te brengen dan door hen is voorgesteldn.l. op de wijze als door ons collegie als voldoende en minder kostbaar is beschouwd. Wordt nu voor de aan te brengen verbeteringen geheel nieis uitgetrokkendan gelooft spr. dat dit bij ged. staten alligt kon leiden tot het denkbeelddat het het gemeentebestuur met de zaak geen ernst is. Door het aanbrengen van eene som zal men hen echter van het tegendeel overtuigen 't spreekt evenwel van zelf, dat men alvorens iets uit te voeren, het nader door ged. staten te nemen besluit zal afwachten. In- tusschen heeft, zooals bekend is, dat collegie den termijn pri mitief voor te doene verbeteringen gesteld tot een bepaald tijd punt verlengd en mag men billijk vertrouwendat de te wach ten nadere decisie wel binnen betrekkelijk korten tijd zal volgen. Ging men nu over om voor de verbeteringen een memoriepost uittetrekkendan zou men nog alvorens ten ge volge de gevallen decisie tot de verbeteringen te kunnen over gaan, eerst nog de begrooting moeten wijzigen. Daarom acht het collegie het beter dadelijk eene som beschikbaar te heb ben. Blijkt het dat die onvoldoende is, dan zal men die later kunnen verhoogen. De heer Plantengazal zichnu hij van den heer Bloem bergen de verzekering mogt erlangendat in ieder geval niet vóór eene bepaalde decisie van ged. staten tot de daarstelling van eenige verbetering zal worden overgegaan, bij het artikel zooals het door burgemeester en wethouders is voorgesteld ne- derl eggen. Nadat ook de heer Brunger dergelijke verklaring had af gelegd, rigt de heer Duparc tot den Voorzitter de vraag of, indien ged. staten eens niet aan het gemeentebestuur de ver- pligting tot het doen der bedoelde verbeteringen hadden op gelegd het dagelijksch bestuur ook uit zich zelf daartoe voor Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 30 October 1879. 117 stel zou hebben gedaan, m. a. w. of het gedane voorstel een gevolg is van het besluit van ged. staten of wel van gebleken wenschelijkheid De Voorzitter meent hierop de verzekering te moeten ge ven dat burgemeester en wethouders niet uit zich zelf tot de thans voorgestelde verbeteringen het initiatief zouden hebben genomenwijl 0. a. bij een vroeger ingesteld onderzoek vooral naar den bodem der inrigting is gebleken dat hiervoor geen voldoend motief aanwezig is. Men heeft den betrokken post op de begrooting aangebragtomdat men hier staat voor eene door ged. staten opgelegde verpligting. De heer Duparc komt door het door den Voorzitter ge avanceerde tot de conclusie, dat de onderwerpelijke post al leen dient, om van den goeden wil van het gemeentebestuur te doen blijken ten opzigte van de door ged. staten bevolen verbeteringen. Hij moet echter in den standwaarin zich thans nog altoos het geschil met ged. staten bevindt, hetg even van dat bewijs van goeden wil ten sterkste ontraden. De zaak kan z. i. niet anders dan in haar geheel worden afgedaan. De raad dient hangende het geschil op zijn standpunt te blij ven en alles geheel intact te laten. Wordt hij later genood zaakt tot het nemen van de voorgeschreven maatregelendan is er nog tijd genoeg voor. De Voorzitter moet den heer Duparc opmerkendat toch vroeger in vergadering van 10 Julij tot het doen der verbe teringen waarop de aangebragte post doeltis besloten. Nadat ook de heer Planteilga nog dergelijke opmerking had gemaakt, zegt de heer Wiersma dat hij niet kan be grijpen, welk bezwaar de heer Duparc nog kan hebben om den ondewerpelijken post voor memorie uit te trekken. De zaak is immers deze. Gedeputeerde staten hebben der ge meente bevolen tot verbetering van het aschland eene uitgaaf te doen van 13000 a ƒ14000; waar nu in hoogste instantie is uitgemaakt dat aan dat bevel of verlangen van ged. staten moet worden voldaan, daar is geen ontkomen meer mogelijk, De raad zou dus, ware het besluit van 10 Julij jl. niet ge nomen, eenvoudig eene som van /"13000 a ƒ14000 voor de aangewezen verbeteringen op de begrooting hebben te bren gen. Het besluit van 10 Julij jl., waarbij is besloten om te trachten van ged. staten te verkrijgen de verbeteringen op minder kostbare, doch tevens doelmatiger wijze uit te voeren, heeft echter het collegie van burgemeester en wethouders aan leiding gegeven een minder bedrag voor de te doene verbete ringen uit te trekkenvooral waar het collegie heeft gemeend met grond te mogen vermoeden, dat het besluit van 10 Julij jl. een goed onthaal bij ged. staten zal ten deel vallen. Wel heeft men ten dezen nog geen zekerheid, maar waar men staat voor het opmaken der begrooting, daar is het natuur lijk dat men in de gegeven omstandigheden daarop stelt het bedrag, waarvoor men denkt de werken tot stand te kunnen brengen. Mogt later al blijken, dat ged. staten stipt aan de door hen eens bevolen verbeteringen wenschen vast te houden, welnuzegt spr.dan zal men de nu uitgetrokken som kun nen verhoogen. Geld moet er z. i. in ieder geval thans voor de verbeteringen worden uitgetrokken. Volstrekt kan hij niet in zien dat de zaak daardoor iets zou worden gepreejudicieerd. En zegt spr., trekt men thans geen geld uit, dan zal men later weder uit buitengewone middelen de te doene uitgave, moe ten vinden en dekken. De heer Duparc is door het gesprokene zelfs versterkt in "ijne meeningdat het wenschelijk is om voorshands niets te doen. Wel is in Julij jl. in beginsel besloten, om te trachten, gedeeltelijk, op minder kostbare wijze de beoogde verbeterin gen aan te brengen, maar op dat besluit is van ged. staten nog geen antwoord ontvangen. En waarom zal men nu, zoo lang dit niet is geschiedtot uitvoering overgaan Er is op gewezendat men moet gevolg geven aan de door gedeputeerde staten bevolen verbeteringen, doch de kwestie is nog hangende; zóólang acht hij het beter, voor alsnog niets te doen en af te wachten het einde van het conflict. De heer Troelstra zou nog gaarne eenige inlichting ont vangen. De heer Plantenga heeft opgemerkt, dat ged. staten aan den provincialen hoofdingenieur hebben opgedragen een onderzoek in te stellen naar de kosten eener verplaatsing van het aschland. Dit in verband met het feit, dat nog niet is geantwoord op 's raads besluit van 10 Julij jl., schijnt aan te duiden, dat ged. staten nog niet het denkbeeld van ver plaatsing hebben laten varen. Spr. nu wenscht te vragen of ged. staten het regt hebben om des noods eene verplaatsing van het aschland te bevelen. De heer Plantenga, ofschoon aanvankelijk gestemd 0111 den post voor memorie uit te trekken, moet nogmaals ver klaren, dat hij na de door den heer Bloembergen gedane me- dedeeling geen bezwaar meer heeft, om tot vaststelling van den post mede te werkenzooals hij door burgemeester en wet houders is voorgedragen. Als men toch met de uitvoering der te doene verbeteringen wacht tot dat de decisie van ged. staten zal zijn vernomen, dan kan het uittrekken van een cijferpost immers ook geen kwaad. De heer Bloembergen meent even de geheele zaak te moeten releveren. Indertijd zegt spr., zijn door ged. staten aan het gemeentebestuur nieuwe voorwaarden opgelegd, om trent de inrigting van het aschland. Daarenboven hebben zij het gemeentebestuur gewezen op de wenschelijkheid eener ver plaatsing dier inrigting. Dit laatste was een gevolg van de bij het collegie bestaande inzigten ten aanzien van de onge noegzaamheid der bestaande inrigting. Het gemeentebestuur heeft daarop geantwoord, dat er z. i. zeer groote bezwaren aan eene verplaatsing van het aschland zijn verbonden en dat het niet kon deelen de vrees ten opzigte van de ongenoeg zaamheid der thans bestaande inrigting. Vooral is ook uiteengezet het belangrijk kostenbedrag aan eene eventuële verplaatsing verbonden, terwijl tevens het denkbeeld is ge opperd, om datgene wat gedeputeerde staten ter verbetering der bestaande inrigting nuttig geoordeeld en de gemeente opgelegd hadden, op minder kostbare wijze tot stand te brengen. In antwoord op bedoeld schrijven van het gemeente bestuur hebben gedeputeerde staten te kennen gegeven, dat zij zich eene nadere beslissing op 's raads besluit van 10 Julij voorbehielden, maar dat zij inmiddels aan den provincialen hoofdingenieur hadden opgedragen een onderzoek in te stellen naar het kostenbedrag van eene geheel nieuwe inrigting, dit laatste misschien, naar spr. meent, omdat hen het door het gemeentebestuur opgegeven bedrag wat hoog is voorgekomen. Zoodanig is nu voor het tegenwoordige het standpunt der zaak. Verbetering van het bestaande is der gemeente opge legd; verplaatsing der inrigting aanbevolen. Van dit laatste is hier nu geen sprake, wel van verbetering der bestaande inrigting. Naar sprs. oordeel zal het ook nog de vraag zijn of ged. staten wel op eene verplaatsing zullen aandringen. In ieder geval is het gemeentebestuur slechts verpligt om

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1879 | | pagina 4