32 Vel-slag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 25 Maart 1880. den behandeld. Daarom ook heeft hij een zoo ruim gebruik gemaakt van het regt van amendement. In de van den voorzitter bekomen inlichting vindt spr. echter aanleiding tot het doen van eene motie van orde. Hij is van meening dat de ervaring heeft geleerd, dat uitvoering van de thans bestaande bepalingen op bezwaren moet stuiten. Tot dusver werd de verordening, zooals duidelijk uit de over gelegde missive van den directeur der gemeentewerken blijkt, nooit behoorlijk uitgevoerd. Is de oorzaak daarvan gelegen in de verordening zelve, laat men dan de betrokken bepalin gen roijeren en ligt zij in andere zaken, dat men dan de ver ordening zoo aan vuiledat de uitvoering werkelijk mogelijk is en werkelijk plaats heeft. Wenschelijk acht spr. hetdat de geheele verordening worde herzien. Afgescheiden van de bijzondere zienswijze van de leden van den raad omtrent de meerdere of mindere doelmatigheid der voorschriften in het algemeen is het toch geenszins moeijelijk bepaalde leemten aan te wijzen, die ieder als zoodanig moet erkennen en die de verordening zullen aankleven, ook nadat zij is gewijzigd over eenkomstig de gedane voorstellen der verordenings-commissie, leemten die zeer moeilijk bij amendement kunnen worden her steld omdat men dan zoo ligt gevaar loopt het verhand der verschillende bepalingen te verbreken, terwijl de noodige wij zigingen op zich zelve ook van te verre strekking kunnen worden geacht om ze bij wijze van amendement voor te stel len. Spr. wil maar beginnen met den titel der verordening en met het opschrift van 1, luidende: „verordening op het .houwen en inrigten van woningen, zoomede tegen het be- wonen van voor de gezondheid nadeelige woningen. 1 van .het bouwen en inrigten van woningen." Nu zou men zeggen dat 1 alleen zou bevatten bepalingen omtrent het bouwen van woningen. Dit is echter niet het gevalwant artt. 4 en 5 zien op alle gebouwen. Nog iets anders omtrent art. 4. Daarin wordt gesproken van breedte der straat of kade, maar nu laat de geheele verordening in het midden wat onder straat of kade verstaan moet worden. Worden hier alleen openbare straten bedoeld of ook andere? In de Rotterdamsche verordening is in deze leemie behoorlijk voorzien. Evenmin wordt in de verordening aangetroffen eene behoorlijke definitie van het woord woning. Wanneer men een taalkundig werk ter hand neemt en raad pleegt, dan zal het blijken dat er nog al eenig verschil is tusschen woning en woonhuis. Spr. wil echter erkennen, dat de bepalingen van 1 vrij duidelijk aangeven, wat met de uitdrukking woning" wordt bedoeld, maar past men die bedoeling weer toe op de bepalingen van 2, dan stuit men op moeijelijkheden. Bij de tegenwoordige bepalingen dier zal men nooit een gedeelte van een gebouw kunnen afkeurenmaar zal men of het geheele gebouw onbewoonbaar moeten verklaren of die verklaring achterwege moeten laten. Ook is liet de vraagwat te verstaan is onder eene nieuwe huurt of wat voor eene nieuwe buurt moet worden gehouden. Kortom de verordening gaat naar spr.'s meening aan ver schillende gebreken mank. Daarom wenscht hij niet eene gedeeltelijkemaar eene geheele herziening. Te meer wenscht hij dit, wijl de voorzitter zelf de moeijelijkheid der uitvoering heeft erkend en hij meent, dat ook de verordeningscommissie niet geheel afkeerig is van de denkbeelden, welke hij in zijne amendementen heeft nedergelegd, b. v. omtrent de aanstel ling van een speciaal beambte voor de naleving der verordening. Wordt de verordening nu in haar geheel herzien, dan is het gemakkelijk eene desbetreffende bepaling daarin op te nemen. Eene gedeeltelijke herziening is een vrij onvrucht baar werkook al worden daarbij alle voorstellen der veror deningscommissie aangenomen. In verband met een en ander heeft spr. de eer, thans zijne zooeven reeds aangekondigde motie in te dienen luidende deze als volgt: „De raad overwegendedat het wenschelijk is de verordening op het houwen en inrigten van woningen, zoomede tegen het bewonen van voor de gezondheid nadeelige woningen van 20 Februarij 1874 aan eene algeheele herziening te onderwerpen, Besluit:* de voorstellen der commissie belast met liet ontwerpen van verordeningen tegen wier overtreding straf is betreigdstrek kende tot wijziging van enkele bepalingen dier verordening, niet in behandeling te nemen, maar haar uit te noodigen, eene geheele nieuwe ontwerp-verordening den raad aan te bieden." De Voorzitter zal niet hespreken de meer of mindere wenschelijkheid van uitstel der behandeling, maar wil opmer ken, dat de aanneming der motie z. i. nieuwe moeijelijkheden zal scheppen. Bedriegt hij zich niet, en gaat hij na wat vroe ger is geschied dan meent hij dat ter zake en ook in liet algemeen twee ulteenloopendc stroomingen zich bij den raad vertoonen. Waar men aan den eenen kant het staatsgezag meer ingrijpend wil doen optreden en alzoo de bepalingen der verordeningen wil verscherpendaar wil men aan den anderen kant een minder krachtig optreden en minder scherpe bepalingen tot beperking der particuliere vrijheid. Bij die stroomingen meent spr., dat waar de raad mogt hesluiten tot algeheele herziening der verordening, en daardoor blijk geeft af te keureu en onvoldoende te rekenen de verordening zooals zij is liggende, het wenschelijk, ja bepaald noodig is, dat worde uitgesproken in welke rigting men zich bij die herzie ning zal moeten bewegen, of men zich moet bepalen tot een minimum, tot het bepaald noodzakelijke, of dat men ook iets verder zal kunnen gaan. Den heer Duparc bevreemdt de motie eenigzins. Het voorstel der verordenings-commissie dateert van 18 December 1879. Drie maanden zijn er dus sedert, de aanbieding ver- loopen, er was derhalve tijd genoeg om de zaak na te gaan. De heer Troelstra heeft in dien tijd gebruik gemaakt van zijn regt om amendementen op de voorstellen der commissie in te dienen, ja hij is zelfs verder gegaan en heeft ook wijziging van andere artikelen voorgesteld. Maar nu begrijpt spr. niet, waarom de heer Troelstra geen ruimer gebruik heeft gemaakt van zijn regt tot het indienen van amendementen, en niet in een behoorlijk voorstel heeft geformuleerd de leemten, welke z. i. de verordening aankleven. Spr. kan overigens verklaren dat de commissie voor het ontwerpen van strafverordeningen toen haar, volgens raads besluit de ingekomen adressen werden ter hand gesteld, zich niet bloot heeft bepaald tot den inhoud dier adressen maar ook aan andere punten, vooral ook om de economie der ver ordening te bewaren, hare aandacht heeft geschonken. Het zal den raad zijn gebleken, dat zij lieeft getracht de verordening zóó te wijzigendat de uitvoering er van des te beter verzekerd zij. De commissie heeft dus genoeg getoond Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 25 Maart 1880. 38 verbetering te willen. En waar dit het geval is, begrijpt j spr. niet, waarom de stukken op nieuw aan haar zouden moe ten worden gerenvoijeerd. De geheele verordening is door haar nagegaan, en nu moge ze nog verre van volmaakt zijn te noemen, het bepaald noodige is geschied. Wat zal de com missie nu nog meer doen? Had de heer Troelstra de gebre ken der verordening inderdaad geformuleerd, dan zou er eenige reden voor de commissie kunnen bestaan, om de verordening nog eens na te gaan. Nu echter nietliet laatste woord is voors hands door haar gesproken. Ontvangt de commissie niet meer licht, worden haar de stukken teruggezondenzonder opdragt om eene nieuwe verordening in een bepaald uitgedrukten zin aan te bieden dan zal zij moeijelijk andere voorstellen dan die, welke de raad reeds van haar ontving, kunnen indienen. Spr. wijst den heer Troelstra er ten slotte nog op dat de reden, waarom eene geheel nieuwe verordening is voorgedra gen, terwijl slechts enkele bepalingen wijziging behoefden te j ondergaan, hierin is gelegen dat de commissie, gelijk meer malen geschiedt, de raadpleging van de verordening hij hare toepassing heeft willen vergemakkelijken. Het is, gelijk men j 't noemt, eene nieuwe codificatie van het geheele onderwerp. Maar naar zijn inzien zijn thans alleen de voorgestelde wijzigingen aan de orde. De heer van Sloterdijck zegt, dat het voorstel van den lieer Troelstra de eer geniet van voor eene motie van orde i door te gaan en spr. wil dit geheel aan de beoordeeling van I den voorzitter overlaten, maar toch meent hij de aandacht er op te moeten vestigen dat het eigenlijk is een nieuw voorstel. Voor eene motie zou toch alleen dan motief zijn, wanneer de j raad h. v. der commissie opdragt had verstrekt de geheele ver- j ordening aan eene herziening te onderworpen en de com- missie aan die opdragt niet voldaan had. Waar dit echter geenszins het geval is, gaat liet niet op om in den vorm van j overwegingen eener motie een voorstel op te nemen tot alge- heele herziening der verordening waartoe niet is besloten en j op die wijze dit besluit door den raad in 't voorbijgaan te doen nemen. De heer Troölstra wenscht met een kort woord terug te komen op het door den voorzitter gesprokenenl. de op merking dat er in dezen raad twee stroomingen zijn, waarvan de een hare eischen verder wil uitstrekken dan de andere. Aangenomen dat dit werkelijk zoo is, dan gelooft spr. dat dit onmogelijk een gewigtig bezwaar tegen eene algeheele her ziening der verordening kan zijn. Immers, al werd het in te dienen nieuw ontwerp verworpen, dan nog zou men behouden wat men had, de bestaande verordening zoude nog niet ver vallen zijn. De heer Duparc verzekerde met zoo vele woorden dat de commissie de geheele verordening met zorg had nagegaan. Spr. begreep dit ook en hij had tevens de overtuiging dat de commissie uit bekwame mannen bestaat. Is het nu zoo vreerad, dat men bij die overtuiging aarzelt amendementen in te dienen tot verbetering van bepalingen die men voor onvolledig of gebrekkig aanziet; dat men vreest verkeerd te zien en liever bij de behandeling der zaak inlichtingen vraagt en afwacht alvorens met amendementen aan te komen. De amendementen welke spr. heeft ingediend betreffen dan ook op eene enkele uitzondering na, punten die niet in de verordening voorkomen en de heer Duparc zal moeten toe stemmen dat spr. overigens nog al een ruim gebruik van zijn regt heeft gemaakt. Daarenboven is het hoogst moeijelijk, om hij amendement alle noodige veranderingen aan te bren gen. Het gaat toch niet op, om bij wijze van amendement aan te geven een juist denkbeeld van eene woning, eene juiste definitie van eene straat of kade of een juist begrip van eene buurt. Over zoodanige zaken moet worden nagedacht. Het is niet wenschelijk een en ander hij amendement te om schrijven. Alleen kan eene commissie, die liet geheel over ziet, hieromtrent goede voorstellen doen. Nu de onjuistheid zijner opmerkingen niet is aangetoond blijft spr. de meening toegedaan, dat, al werden al de voor stellen der commissie, ja zelfs ook zijne amendementen, aan genomen, de verordening nog aan vele gebreken mank zal gaan en eene algeheele herziening nog hoogst wenschelijk is. Met het oog op de door den heer van Sloterdijck gemaakte opmerking geeft de Voorzitter den heer Troelstra in over weging zijne motie te splitsen, in dier voege, dat eerst hij de vergadering in rondvraag kan worden gebrag-t de vraag of men uitstel der behandeling wenscht en in de tweede plaats, als onafscheidelijk daaraan verbonden, of de stukken tot herziening der verordening in haar geheel aan de betrok ken raadscommissie zullen worden gerenvoijeerd. Nadat de heer Troelstra zich tot deze splitsing genegen had verklaard, wordt het le onderdeel der motie, strekkende tot uitstel der behandeling, in stemming gebragt, en verworpen met 11 tegen 8 stemmenvóór stemden de heeren HommesSurin- gar, van Goens, Troelstra, Rengers, Bakker, C. W. A. Buraa en Wiersma. Tengevolge dit besluit wordt het 2e onderdeel der motie buiten behandeling gelaten en de discussiën over de voorstellen der commissie heropend. De heer Wiersma heeft zooeven voor de motie van den lieer Troelstra gestemd, omdat hij daarin zag de mogelijk heid, om een stap in goede rigting te doen en eene veror dening te bekomen, heter dan de bestaande. Ofschoon hij in dit opzigt dus met den heer Troelstra zamen gaat wil hij toch er op wijzen dat er verschil tusschen hem en dien geachten spr. bestaat, en wel over de middelen om tot de gewenschte verbetering te komen. Toen voor 6 jaar de on verwerpelijke verordening werd vastgesteldheeft hij zich daar mede vereenigd, doch alleen ter wille van het beginsel. Hij achtte het wenschelijk, dat aan de meer en meer veld winnende speculatiezucht van sommigen om woningen te stichten zonder daarbij te zorgen voor voldoende licht- en Lichtschepping en voor voldoend drinkwater enz., paal en perk werd gesteld. Geheel kon hij zich vereenigen om voor den bouw of de inrigting van woningen en voor de bewoonbaar heid van woningen in het algemeen zeker minimum van eischen te stellenaan welke zoude moeten worden beantwoord. Hij heeft er zich toen echter tegen verklaard, om ter zake in détails af te dalenvan daar dat hij zich niet met de eerste artikels, der verordening kon vereenigenwelke bepalingen bevatteden waarvan eene veelvuldige inmenging van het gemeentebestuur in de aangelegenheden der ingezetenen het gevolg zou zijn en waarvan ook de uitvoering op groote moeijelijkheden zou stuiten. Spr. wenschte meer algemeene en minder specifieke bepalingen. Op het standpunt van toen staat spr. nog. Hij is in zijne toen geuitte meening bevestigd. Bepaald is hij van oordeel, dat zal eene bouwverordening goed werkenzij slechts alge meene voorschriften bevatten en niet in kleinigheden afdalen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1880 | | pagina 5