'88 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den Hij zal niet in eene breedvoerige uiteenzetting van het voor en tegen ten opzigte van het gedane voorstel tredenwijl dit genoegzaam in het voorstel zelve is gedaan. Het mag worden aangenomen dat ieder lid van den raad dat voor en tegen reeds voldoende heeft overwogen en zich daaromtrent eene opinie heeft gevormd. Van daar dat hij dan ook niet in eene toelichting in détails zal treden. Te meer zal hij dit niet omdat de zaak die het hier betreft ook zoo eenvoudig is. Hij wil slechts op enkele punten door rapporteurs ter bestrijding van het voorstel van burgemeester en wethouders bijgebragt kortelijk repliceren. Het hoofdverschil tusschen de beide meeningen, n.l. die van rapporteurs en burgemeester en wethoudersbestaat hierin dat de eene meent dat men bij de te sluiten nieuwe lee ning moet rekening houdenwat de aflossing betreft met de termijnen der oude te converteren leeningen terwijl de andere die meening niet deelt. Spr. is van oor deel, dat, waar de oude leeningen a pari worden afgelost, allo verpligtingen van de gemeente ten opzigte van de vroegere geldschieters in die leeningen ophouden. Bij de bepaling tier aflossing heeft men z. i. alleeu te letten op hetgeen bij de regeling van iedere aflossing van schuld in abstracto op den voorgrond moet staan, nl. op hetgeen waarvoor de schuld is aangegaan en de financiële draagkracht der gemeente. Mogt men hiertegen willen aanvoeren, dat er bij de oude leeningen reeds rekening is gehouden met bedoelde draagkracht, dan wenscht spr. hiertegen op te merken dat bedoeld argument in dezen geen waarde heeft, omdat het hier betreft eene ge heel nieuwe leening. Ook zal hij niet treden in eene beoor deeling in hoever bij de verschillende voorstellen de meer bedoelde factor zijn in acht genomen. Genoeg is het, dat hij geen de minste verpligting erkent ten opzigte der oude geld schieters wanneer deze in geld a pari worden afbetaald. Bij zoodanige afbetaling houdt de oude schuld met al hare regts- gevolgen op te bestaan en is men bij de te sluiten nieuwe leening ten opzigte van aflossing enz. geheel vrij. Het is echter geblekendat rapporteurs en vele andere raadsleden deze meening niet deelenen met het oog op de oude lee- niugen eene aflossing wenschen van minstens ƒ17,000 per jaar, vreezende dat eene aflossing van minstens ƒ9000 of wel zooals spr. wou van f5000 tot een irrégulariteit zou leiden. Hij wenscht echter te vragen waarom eene aflossing als laat stelijk bedoeld minder raadzaam zou zijn. De vraag is toch hier maar alleen of de duur der aflossing is in overeenstem ming met den aard van hetgeen waarvoor de schuld is aan gegaan en met de financiële krachten der gemeente. Mogt de commissie van rapporteurs hiertegen willen opmerken dat reeds is gelet op die fiuanciële krachtdan meent hij bereids te moeten opmerken dat de financiële toestand der gemeente toch van dien aard isdat eenige verligting der aflossingslast wel wenschelijk is te achten en zeer goed te stade zou komen. Overigens meent hij, dat het beginsel hetwelk de aflossings kwestie z. i. moet beheerschennl. dat de aflossing duurt zoo lang de zaak waarvoor de schuld is aangegaan in be staande behoeften voorzietniet ten allen tijde geheel in het oog is gehouden. Daaraan is het z. i. ook toe te schrijven dat vooral in den laaisten tijd een met het oog op de groote behoeften die zijn vervuld al te belangrijk bedrag voor schuld delging heeft moeten worden besteed. Wanneer men er op let, dat de bestaande schuld hoofdzakelijk zijn ontstaan dankt j aan de stichting van schoolgebouwen of wel aan andere stichtingenwaarvan het nageslacht vrij zeker nog meer zal profiteren dan wijdan zal zeker een aflossingstermijn van j Augustus 1880. 50 jaar niet met regt als te lang zijn te beschouwen. ISpr. wil zich veroorloven eindelijk nog op eene omstandigheid te wijzen die welligt ook een gevolg is van groote aflossingen. In de laatste twintig jaren n.l. is menigwerf geld opgenomen voor behoeftenwelke eigenlijk uit de gewone middelen be hoorden te worden bestreden. Gaat men toch na den over- gelegden staataanwijzende het gebruik dat van de gesloten geldleeningen is gemaaktdan springt dit duidelijk in het oog. Naar spr. meent zou dit echter niet het geval zijn indien men slechts eene ligtere aflossing van schuld had toe gepast. Thans heeft men eigenlijk geleend om veel te kunnen aflossen. De financiële toestand zou door eene ligte aflossing er niet op zijn verminderd. Immers dan zou er niet behoe ven te zijn geleend voor veel wat eigenlijk uit de gewone inkomsten had moeten worden bestreden. Het nageslacht zou dan nietzooals thans wel het geval ishebben te zor gen voor aflossing en rente van die schuld. De commissie van rapporteurs heeft verder geheel op den voorgrond gesteld dat het met de conversie alleen om voordeelom eene lagere rente te doen is. Dit heeft spr. bevreemdvooral waar iedere toelichting hiervan ontbreekt, llij wenscht der commis sie te vragenof eene conversie dan ook niet gewenscht kan zijn om eens een staalkaart van- gemcenteschuldcn op te rui men en eene unificatie alzoo eene behoorlijke regeling van schufelen te erlangen, of wel, of men niet tot eene conversie van gemeenteschuld zou behooren te besluiten waar het bleek dat men vroeger ten opzigte der aflossing wat al te liberaal was geweest en minder rekening had gehouden met de draagkracht der gemeente V Spr. gelooft dat er allerlei reden voor eene conversie van gemeenteschuld kan bestaan. Overigens is en blijft hij van oordeeldat men zich bij het stellen der termijnen van aflossing voor de nieuwe schuld niet behoeft te regelen naar diebestaan hebbende voor de vroe gere afgeloste schuld en dat het stellen van een eenigzins ruimeren termijn van aflossing geenzins als ongeoorloofd is te beschouwen, maar in het belang der gemeente wel degelijk overweging verdient. De heer van Slotordijck zegtdat in het rapport der commissie wordt gesproken van eene meerder- en eene min derheid omtrent dit punt. llij wil verklaren dat hij de min derheid heeft uitgemaakt, wijl hij zich liever vereenigde met het voorstel van burgemeester en wethoudersdan met dat der commissie. Hij acht zich echter verpligt te kennen te gevendat dit thans niet meer zoo isen dat hij bij nadere overweging zeer wel omtrent dit punt met de meerderheid der commissie kan méégaan. Tot deze veranderde zienswijze is hij vooral gekomen op grond van het argumentVermeld in de eerste regelen van bladzijde 7 van het rapportnl. dat men door thans een minderen aflossiuglast op de gemeente te leggen in meerdere of mindere mate zal terugkomen op eens genomen besluitenop besluiten die genomen zijn in tijden, toen men even goed als thans het belang koiule appre ciëren van het nageslacht bij de gemeentewerken die men voor de opgenomen gelden wilde stichten. Wel kende spr. bij de verteekening van het rapport bedoeld argumentdoch hij is slechts bij nadere overweging van de kracht daarvan overtuigd. Nu wordt wel aangevoerddat men hier te doen heeft met eene geheel nieuwe leeningdoch dit argument bewijst spr. te veel, omdat het steunt op de fictie, dat men de bestaande schulden voor rekening van het oogenblik neemt en met de gewone inkomsten der gemeente aflostdit is echter het geval nietmen zal op nieuw leenen om de be staande schuld al' te lossen en dus inderdaad deze laten voort- Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 5 Augustus 188U. 89 bestaanwel is waar tegen lagere rentedoch met behoud van de eenmaal op goede gronden gemaakte waardering van j het belang van hen, die na ons zullen komen bij de werken die wij tot stand bragten. Het is, naar spr., hier alleen de vraag, of men de aflossing van vroegere leeningen bij de voorgestelde conversie zwaarder of liever ligtcr zal maken dan primitief. Naar hij meent mag men daartoe niet over gaan omdat men het valt z. i. wel niet te ontkennen in dit opzigt dient te letten op vroegere besluiten, welke bij spr. van kracht blijven. De heer Bloembergen wil te kennen geven, dat ook in liet voorstel van burgemeester en wethouders van eene min derheid sprake is. Hij is hetdie daar de minderheid ver tegenwoordigde. Niets heeft hij echter toe te voegen aan zijne ter zake bijgebragte argumenten, welke allen in liet voorstel worden teruggevonden. Slechts wil hij opmerken dat waar de geachte laatste spr. zooveel kracht aan het be trekkelijk motief der commissie heeft toegekend, ook hij door dat motief zeer in zijne opinie is versterkt, Wel stond hem dat motief ook vroeger reeds eenigermate voor den geest, maar toch werd het niet zoo overtuigend doorhem uitgesproken. Eindelijk wil hij nog opmerkendat waar men den aflos siuglast wil verligtenmen het nageslacht dubbel zal belas tenwijl zij dan niet alleen heeft te zorgeu voor aflossing van grooter kapitaal, maar ook van grooter kapitaal de rente zal hebben te hoeden. De heer Troelstra merkt opdat de heer Wiersma de commissie de eer heeft aangedaan van de punten, door haar omtrent de aflossingskwestie bijgebragt, een voor een te weer- leggen. Toch meent spr. dat hij, vooral 11a het door den heer van Sloterdijck gesprokene, eigenlijk wel geheel zou kunnen zwijgen. Eene enkele opmerking heeft hij echter nog. Plet is hem geblekendat de heer Wiersma zich ten dezen op een ge heel ander standpunt plaatst dan de commissie. Dat geachte lid sprak telkens van nieuwe schuld en van nieuwe leening doch het betreft hier geen nieuwe schuld, het is slechts eene schuldverwisselingwaarvan de waarde reeds genoten is. Dat wordt naar spr. door den heer Wiersma niet genoeggc- observeerd. Het heeft dat geacht lid ook bevreemd, dat de commissie voor de conversie het voordeel der gemeente op den voorgrond stelde en dat als het eenig afdoend motief beschouwde. Doch spr. wenscht te vragen of dit dan niet zoo is, en of er wel een lid van den raad is, die bij zijne medewerking tot de conversie wat anders dan het voordeel der gemeente op het oog heeft. Daarenboven wordt men tot die meening ook ge leid door het voorstel van burgemeester en wethouders zelf, waarin o. a. wordt beweerddat eene conversie zeker uitlok kend wordt, wanneer men bedenkt dat onder de gemeente schuld nog een belangrijk bedrag is rentende 5 pet. Spr. gelooft dat het voordeel der gemeente wel degelijk voor de conversie den doorslag geeft. De heer Wiersma wil niet ontkennendat het hoofdar gument der commissie tegen het voorstel van burgemeester en wethouders is datwat door den heer van Sloterdijck is genoemd, n.l. het terugkomen op eens genomen besluiten, waarbij is gelet op de financiële draagkracht der gemeente. Spr. wenscht echter te vragenwelk kwaad er in dat terug komen zou schuilen. Waarom kan en zal men thans niet op nieuw in eene beoordeeling der financiële draagkracht ran de gemeente treden, vooral waar men thans in staat is dat met meer juistheid te doen. Immers, vroeger b. v. bij het slui ten der leeningen in 1804 en 1865 kon men onmogelijk let ten op de vele en belangrijke leeningen, welke nu zoo al na dien tijd zijn gesloten; onmogelijk kon men toen nagaan of het nageslacht ook te zwaar zou worden gedrukt. Spr. meent, dat door de vele leeningen in den laatsten tijd gesloten de draagkracht der gemeente wel eenigzins te veel gespannen is. Hij acht het niet ondienstig dat daarin door middel der con versie eenige verbetering worde aangebragt. Wat betreft de opmerking van den heer Troelstra dat de conversie slechts is eene schuldverwisseling, waarvan de waarde reeds is genoten, ja, spr. wil erkennen, de waarde is reeds genoten. Hij zal de allerlaatste zijn om het tegendeel te be- 1 weren. Toch meent hij, dat de te sluiten leening, waarvan de waarde dan reeds is genoten, voor de deelnemers geheel nieuw is. Voor hen bestaat er geen de minste eonnexiteit met de oude afgeloste leening. En wat nu eindelijk aangaat het beweren dat voor de con versie het voordeel der gemeente den doorslag heeft gegeven, spr. wil erkennendat ook hij daarom tot de conversie heeft medegewerkt en wil blijven medewerken onverschillig dan ook of de aflossing op minstens 2 pet., in het jaar wordt vastge steld of wel op de wijze zooals burgemeester en wethouders voorstellen ook bij hem geeft het gemeentelijk voordeel den doorslag. Dit is echter wat anders als in het rapport wordt gezegd waar dat voordeel als eenig motief op den voorgrond wordt gesteld. Spr. meent dat conversie van gemeenteschuld ook nog 0111 andere redenen wenschelijk kan zijn en van daar zijne opmerking. De heer van Sloterdijck wenscht nog een enkel woord in het midden te brengen om weg te nemen den indrukdie het zoo even door hem gesprokene op den heer Wiersma schijnt te hebben gemaakt. Spr. heeft bezwaar tegen het te rugkomen op datwaartoe vroeger is beslotenmaar hij ont kent, dat dat bezwaar is gelegen in eene vroegere rigtige be oordeeling van de financiële draagkracht der gemeente. Gaarne erkent hij dat men bij vroegere leerlingen niet heeft kunnen letten op die welke zijn gevolgd evenmin als dat men nu rekening kan houden met diewelke misschien de toekomst zal baren. Wel heeft men echter kunnen letten op den duur van het werk waarvoor zij werd aangegaan. In hoeverre dat werk ook ten bate en dus de schuld er van ten laste van het nageslacht zou behooren te komen heeft men wel kunnen appreciëren. E11 deze waardeering van het belang des nage- slachts was het die spr. bedoelde en als een genomen besluit wenscht te eerbiedigen. De financiële draagkracht der ge meente werd toen evenmin beoordeeld voor de toekomst als nu behoort te geschieden wilde men hiertoe overgaan men zou nu en later bij wijze van conversie steeds meer op de toekomst kunnen laden. De heer Bloembergen geeft rapporteurs in overweging om hun voorstel zoo te wijzigen dat in art. 9 voor de woor den „haar bedrag" wordt gelezen „het opgenomen kapitaal." Nadat deze wijziging door de commissie als geheel met hare bedoeling strookende was overgenomen wordt het aldus gewijzigd art. 9 der commissie in stemming gebragt en aan genomen met 12 tegen 4 stemmen. Tegen stemden de heeren Bruiusmavan Eijsingade With en Wiersma. Zonder dis cussie en hoofdelijke stemming wordt besloten art. 10 aan te vullen op de wijze als door rapporteurs voorgesteld en dit artikel alzoo vast te stellen als volgt Art. 10. De uitlotiug heeft jaarlijks plaats in eene openbare vergadering van burgemeester en wethouders iu de maand Oct. De uitslag daarvan wordt in een of meer der in de gemeente

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1880 | | pagina 5