ne
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den f> September 1880.
capaciteit voor den afvoer te behouden. Verder nog, dat
met het oog op de aan den adressant gestelde voorwaarden
van zuivering, de controle veel scherper zal kunnen zijn,
daar de sloot bij onvoldoende filtratie terstond zal waarschu
wen door reuk en kleur van het water, wat niet in die mate
het geval zal zijn, bij directe uitlozing in de dikwijls fel-
stroomende Harlingervaart. Ilij zal in verband met een
en ander zich niet met sub II van het voorstel kunnen ver
eenigen. Waar hij bedenkt, dat tegenover de meerdere voor-
regten aan de fabriek te geven, zal staan belangrijken last,
ook voor deze gemeente, daar meent hij dat men, al kan
men de zaak zelve dan ook niet tegen gaan, toch alles moet
doen wat tot vermindering van het kwaad kan dienen en
hiertoe behoort zeker bevordering van afvoer van hetfabriek-
water langs den bermsloot.
De heer Bloembergen meent omtrent de opmerking van
den heer Buma te moeten wijzen op de vergunning door het
gemeentebestuur van Menaldumadeel voor de oprigting der
fabriek verleend. Hierbij is uitdrukkelijk bepaalddat het
water uit de fabriek niet in de openbare kanalen mag worden
afgevoerd, dan nadat het in een of meer reservoirs van vol
doende capaciteit bezonken of door filtratie van vaste bestand
deelen zooveel mogelijk is gezuiverd. Niet dat hij wil be
weren, dat door deze voorwaarde het fabriek water geheel zui
ver in de openbare kanalen zal vloeijen, zoodat het gevaar
voor waterbederf langs dien weg zou zijn weggenomen, in
tegendeel want ook de in het water opgenomen en door
bezinking niet af te scheiden bestanddeelen kunnen daartoe
leiden. Wat hij heeft willen constateren is dit, dat die uit
drukkelijke voorwaarde bestaat. Het komt hem voor, dat
al wordt den adressant de gevraagde vergunning tot uitloozing
van het fabriek water direct in de Harlingervaart verleend,
hij op zijn terrein toch speciale inrigtingen zal hebben daar
te stellen voor bezinking en filtratie van dat water. Daar
enboven meent hijdat bij eene directe afvoer langs de
Harlingervaart de toestand vooral niet minder zal worden dan
bij afvoer langs slooten. Immers, in het eerste geval zal het
water veel spoediger verdeeld en afgevoerd worden veel zal
er z. i. echter afhangen van de handhaving der aan de ver
leende vergunningen verbonden voorwaarden.
De heer Duparc zegtdat de voorwaardenwaarop de
feachte vorige spreker doeldeschijnbaar nog al iets betee-
enen. Men zou er zich haast bij kunnen neerleggen. In
derdaad echter beteekenen zij weinig of niets, en wel omdat
het kwaad juist is gelegen in stoffen, die niet bezinken in re
servoirs of die niet door filtratie kunnen worden verwijderd, tenzij
er eerst een chemisch of physisch proces vooraf gawat tot
dusver niet gebeurt. Het is n.l. juist datwat zeer veel
geld zal kosten. Daarop is tot nog toe de noodige verbete
ring steeds afgestuit. Waargelijk ook hierde eiwithou-
dende stoffen niet dan met groote kosten kunnen worden
verwijderd, moet het waterbederf volgen.
Nu heeft ook de adjunct-inspecteur voorwaarden gesteld
o. a. deze dat het water vóór het in de bermsloot van of uit
het fabriekterrein wordt geloosd, voldoende gezuiverd en voorts
zuivervisch-niet doodend zij, vóór het in het algemeen wa
ter vloeit. Hoe zou men echter ooit kunnen bewijzendat
visschendood in het water drijvende zijn gedood door de
afvalstoffenwelke de fabriek te Dronrijp in dat water heeft
geloosd? Dit zal moeijelijk, ja waarschijnlijk in het geheel
niet te constateren zijn.
Daarenboven niet voor elke vischsoort is het afvalwater
uit dergelijke fabrieken doodelijk. Kr zijn erdie in onzui
ver water zelfs te beter tieren en leven. Ook met het oog
hierop zal men nooit tot de bepaalde conclusie kunnen ko
men of het water al dan niet vischdoodend is.
Met allen eerbied èn voor de goede bedoelingen van den
adjunct-inspecteur, èn voor de door het gemeentebestuur van
Menaldumadeel gedane pogingom het kwaaddoor het stel
len van voorwaardentegen te gaanmeent sprekerdat
van de opvolging daarvan niets is te verwachten en dat men
niet den minsten waarborg heeftdat de gevreesde gevolgen
zullen worden voorkomen.
De heer Bloembergen iszooals hij zooeven reeds ge
noegzaam te kennen gafook van meeningdat filtratie in
dezen niet voldoende isomdat de eiwithoudende bestand
deelen daardoor niet zullen kunnen worden verwijderd. Toch
blijft hij van oordeeldat de gevraagde vergunning niet moet
worden geweigerd. Z. i. is het hier alleen de vraag, of eene
eventuele weigering nuttig zou zijn, of men daardoor de gansche
/.aak zou kunnen tegengaan of keeren. Was dit laatste het geval,
dan zou misschien eene weigering nog overweging verdienen.
Keeren kan men de zaak echter nietwant wordt de vergun
ning geweigerd 0111 het fabriekwater direct in de Harlinger
vaart te doen uitloozendan zal het toch langs andere wegen
derwaarts-vloeijennl. langs de Schingervaart. Nu is er wel
gewezen op de wenschelijkheid om ter ^bevordering der af
scheiding van de vaste stoffen het fabriekwater eerst langs
de bermsloot te leiden, maar hij blijft van meeningdat het,
daargelaten nog de voorgeschreven reservoirs enz., beter is het
fabriekwater direct in stroomend water te brengen dan 0111
het eerst op te houden in bijna stil staande slooten waarin
het te gereeder in ontbinding zal overgaan en te erger stank
zal veroorzaken.
De heer Minnema Buma meent dat men van twee
kwade zaken de beste moet kiezen. Hier heeft men werkelijk
te doen met eene kwade zaak en nu komt het hem voor, dat
men van de twee wegen die voor den afvoer van het fabriek
water in aanmerking komen nl. óf directe óf indirecte uit
loozing in de Harlingervaart, den laatsten als den beste moet
kiezen. Hij wil herhalen dat waar de adressant nalatig is
gebleven behoorlijke motieven voor zijn verzoek bij te brengen,
het vermoeden rijstdat hij wil voorkomen dat de bermsloot
de controleur zal zijn die de mate van al of niet voldoende
zuivering zal aangeven. Hij vreest dat menbij inwilliging
van het verzoekook hier zal zien gebeuren wat hij vroeger
bijna dagelijks in de gelegenheid was eldeis op te merken
n.l. dat tot op aanmerkelijken afstand van zoodanige fabriek
al het water was overdekt met groote witte vlokkendie
eene alJeronaangenaamsten reuk verspreidden en alle leven
vernietigden.
De heer Bloembergen meentdat de adressant voor zijn
verzoek andere reden heeft dan diewelke door den heer
Buma zijn aangegeven of worden verondersteld. Naar hem is
medegedeeld wenscht de fabriekant het afval water niet langs
de bermsloot te leiden, omdat hij juist het water uit die sloot
wil gebruiken als zuiver waterals water voor de bewerking
van de grondstoffen van zijn fabrikaat.
Wordt hem de gevraagde vergunning verleenddan zal hij
aan den eenen kant gelegenheid hebben zuiveralthans min
der bezwangerd water te erlangen en aan den anderen kant
om het afval-water direct af te voeren.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 9 September 1880.
117
Wat betreft de door den heer Minnema Buma meermalen
waargenomen vlokkenspr. voor zich heeft tot dusver de
gelegenheid gemist ze in de nabijheid dier fabrieken waar te
nemen, doch neemt gereedelijk aan wat daaromtrent door dien
spr. is opgemerktze zijn het natuurlijk en ook elders in
stilstaand water vaak waar te nemen gevolg van in ontbin
ding verkeerende stoffen. Alles hangt z.i. dus af van het al
of niet genoegzame der voorwaarden waaronder de verschil
lende vergunningen voor de fabriek zijn verleend en de zorg
van het gemeentelijk of provinciaal bestuur voor de handha
ving van dezen.
Hij blijft overigens bij zijne meening, dat het wensclielijker
is het fabriekwater direct af te voerendan langs omwegen.
De heer Troelstra is ook tegen het voorstel van burge
meester en wethouders. Hij gelooft, dat in hetgeen dooi
den heer Duparc is aangevoerd veel is gelegen dat waar is.
Ook hij meent dat het middel nog niet is gevonden, om het
fabriekwater zóó te zuiveren, dat hetgeen verpestenden invloed
heeft op dat, waarin het wordt uitgeloosd. Hij herinnert zich
dat voor een paar jaar geleden uit de provincie Groningen
bij de prov. staten van Friesland een adres is ingekomen om onder
steuning van wege de provincie voor te nemen proeven tot
zuivering van het afval water uit aardappelmeel-fabrieken.
De 6taten hebben echter gemeend aan dat verzoek niet te
mogen voldoen, vooral omdat er tot dusver in deze provincie
nog maar slechts één fabriek van de in dezen bedoelde soort
bestond. Dit neemt evenwel niet weg, dat hierdoor genoegzaam
blijkt, dat het middel nog niet gevonden is, om het fabriekwater
zóó te zuiveren, dat het geen nadeeligen invloed heeft op
het waterzelfs op verren afstand van de fabriek. Evenals
ter vorige vergadering wil hij wijzen op het min wenschelijke
om Leeuwarden, als ware het, tusschen twee vuren te bren
gen vooral waar thans reeds vele harer binnengrachten dik
wijls zeer onaangename dampen verspreiden. Kan men door
weigering wel niet de hoofdzaak keerentoch moet men niet
tot eenige vergemakkelijking mede werken. In geen op-
zigt dient men het in werking brengen der fabriek te faciliteren.
Naar aanleiding van het door den Voorzitter uitgespro
ken voornemen, om ieder lid der conclusie van het voorstel
afzonderlijk in stemming te brengendrukt de heer de la
Faille de hoop uit, dat de te houden stemming duidelijk
blijk zal geven dat de oprigting der fabriek in haar geheel
in principe als een groot kwaad wordt beschouwd. Ten einde
den raad aan dat kwaad niet medepligtig te maken, wenscht
hij geen enkele faciliteit ten behoeve der fabriek te hebben
verleend. Unaniem dient alles wat tot vergemakkelijking kan
strekken "te worden geweigerd. Daarom zou hij ook gaarne
zien, dat omtrent de verschillende punten van conclusie, als
met elkander in naauw verband, slechts één stemming werd
uitgelokt. Door eene algeheele weigering toch zal men het
best doen blijken dat men de fabriek in beginsel niet wil;
dat menzooals hij zich ook reeds ter vorige vergadering
uitdrukte, protest wenscht aan te teekenen tegen de verleende
vergunningen tot oprigting er van en tot uitloozing van het
fabriekwater in het algemeen vaarwater.
De heer van Sloterdijck heeft, afgescheiden van hetgeen
tot dusver is gesproken nog tegen punt 1 der conclusie be
zwaar en wel een wettelijk bezwaar. Hij gelooft dat het niet
opgaat, dat de raad zal goedkeuren hetgeen bij concessie
door burgemeester en wethouders reeds aan den adressant is
toegestaan. Het collegie heeft hier beschikt omtrent eenig
gemeente-eigendomeene beschikking welke volgens art. 138
der gemeentewet aan den raad behoort. Gaarne aannemende
dat burgemeester en wethouders door de geringheid der be
schikking tot die handeling zijn geleid, komt het hem toch
voor dat het beter zou zijn 0111 hier niet te spreken van „goed
te keuren", maar van „voor goed aan te zien" zooals wel
meermalen in dergelijke gevallen is geschied.
Dan is zijn bezwaar tegen punt 1 vrij wel opgeheven. Niet
toch kan hij den heer de la Faille volgen, waar deze iedere
vergunning wil weigeren iedere faciliteit wil afsnijden. Hij
gelooft, dat, waar de vergunning tot oprigting der fabriek
eens geheel overeenkomstig de wet van 2 Junij 1875 is ver
leend, het minder goed is zich op die wijze als het ware
boven de wet te plaatsenalthans tegen de verleende ver
gunning protest aan te teekenen.
De Voorzitter verklaart, dat burgemeester en wethouders,
gaarne van den gegeven wenk gebruik makendehun voor
stel in den door den heer v. Sloterdijck aangegeven zin wij
zigen. Hij merkt voorts op, dat de aangehaalde wetsbepaling
een voorschrift bevat, dat zelfs met de meeste nauw
gezetheid bijna iedere week moet worden overtreden, waar
het betreft eene tijdelijke en weinig beteekende concessie.
Verzoeken 0111 vergunningen van eenig belang omtrent het
gebruik van gemeente-eigendommen worden echter steeds aan
de beslissing van den raad onderworpen.
De heer Duparc meent, dat de gemeente ten opzigte van
de krachtens de wet van 2 Junij 1875 verleende vergunning
tot oprigting der fabriek in zekeren zin is gelijk te stellen met
particulieren, die van de genomen beslissing in hooger beroep
kunnen komen. Wel is nu in het onderwerpelijke geval de
termijn voor het beroep, bij de wet ingesteld, verstreken,
maar niets belet den raad om indien de fabriek door hem
voor de openbare gezondheid in de gemeente schadelijk wordt
geacht, en liij het, zooals hier, geheel in de magt heeft, het
kwaad, zij het ook niet geheel, tegen te gaan of te vermin
deren van zijne bevoegdheid gebruik te maken.
Hierna worden de discussiën gesloten en punt 1 der con
clusie, strekkende om voor goed aan te zien dat door burge
meester en wethouders vergunning is verleend 0111 gebruik te
maken van den Harlinger trekweg tot aan en afvoer van
grondstof en fabriekaat en van de bermsloot tot afvoer van
water, zoomede tot demping der bermsloot voor de fabriek
in stemming gebragt.
Met 10 tegen 8 stemmen wordt dit punt aangenomen. Te
gen stemden de heerenSuringar, W. A. Buma, Duparc,
Brunger, Dirks, v. Goens, de la Faille en Troelstra.
Punt 2 der conclusie wordt gesplitst. Onderdeel 1 betref
fende de vergunning tot het leggen van een buis in den Har
linger trekweg tot loozing van het fabriekwater in de Harlin
gervaart wordt met 11 tegen 7 stemmen verworpen. Voor
stemden de heeren Hommes, RengersBloembergen, Plan-
tenga, v Sloterdijck, Wiersma en van Harinxma thoe Sloo
ten. Daarentegen wordt onderdeel 2 strekkende tot het ver-
leenen van vergunning aan den adressant tot verbetering van
den trekweg, teneinde daarvan als voetpad gebruik temaken,
aangenomen met 13 tegen 4 stemmen, die van de heeren Du
parc, v. Goens, de la Faille en Troclstra.
De heer mr. C. W. A. Buma was tijdens deze sfemming
niet ter vergadering aanwezig.