170
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 29 November 1880.
omdat de uitvoering van dit voorschrift weer in naauw ver
band staat met een ander punt. Zoo is bij art. 21 der wet
aan de hoofdonderwijzeres opgedragenomonder goed
keuring van burgemeester en wethouders en den districts»
schoolopziener, het leerplan vast te stellen. De onderwijzers
hadden dus die vaststelling ook reeds moeten bevorderen. Zij
misten echter de gelegenheid om aan dit voorschrift te voldoen
omdat het gemeentebestuur tot dus ver nog geen uitvoering
had gegeven aan de bepaling omtrent de aanwijzing der
leervakken. Dit dient vooraf te gaan omdat eene toevoeging
van leervakken uit den aard der zaak invloed heeft op de
vaststelling van het leerplan.
Zoo staat men thans reeds voor een toestand van eenige
verwarring, veroorzaakt door niet tijdige uitvoering der wet.
Afgescheiden echter nog van het wettelijk bezwaaris er nog
veeldat dringend voorziening eischt. Hoewel alle lof moet
worden toegebragt aan de vrijgevigheid zoo van het tegen
woordige gemeentebestuurals van vroegere besturen ten op-
zigte van eene goede regeling van het lager onderwijs, is er
toch nog veel te doen overgebleven. Door de commissie van
rapporteurs is gewezen op een indertijd door het bestuur der
afdeeling van Volksonderwijs uitgebragt en aan den raad me
degedeeld rapport omtrent het schoolwezen hier ter stede.
Spr. gelooft, dat, al heeft men nu hier niet te doen meteen
officieel ligchaamtoch in dat rapport vele wenken zijn vervat,
waarvan men wel gebruik had mogen maken.
Het hoofdargumentdat burgemeester en wethouder tot
hunne regtvaardiging hebben bijgebragt, is het groote belang,
dat er, huns inziens, in gelegen isdat de nieuwe regeling
kan geschieden in overleg met het nieuwe schooltoezigt. Ware
het spr. veroorloofd, burgemeester en wethouders een raad te
geven, dan zou het deze zijn om zichwaar het de uitvoering
betreft der wettelijke voorschriften, juist niet met den districts
schoolopziener in voorafgaand overleg te treden. Onder die uit
voering toch is meer dan één besluit begrependat aan de
goedkeuring van hooger autoriteit is onderworpen. Burge
meester en wethouders zouden door vooraf omtrent een en
ander advies van den schoolopziener in te winnendezen
in eene moeijelijke positie kunnen brengen daar hij vrij zeker
later ook door de hoogere autoriteit zal worden geroepen om
ter zake advies uit te brengen. Hij zou dan door zijn eerste
advies min of meer gebondenalthans niet geheel vrij zijn.
Intusschen heeft spr. met genoegen in de memorie van be
antwoording bij volgno. 184 gelezendat burgemeester en
wethouders hopeneerstdaags blijken te gevendat de wen-
schelijkheid eener spoedige uitvoering der voorschriften van de
nieuwe wet op het lager onderwijs ook door hen wordt be
grepen. Gaarne neemt hij acte van die verklaring. Ten
zeerste hoopt hij nu maardat de hoop van burgemeester en
wethouders spoedig verwezenlijkt worde en dat nu werke
lijk binnen een kort tijdsbestek den raad voorstellen zullen
worden ingediend wnardoor ook in Leeuwarden de nieuwe
wet op het lager onderwijs uitvoering erlange en deze ge
meente niet meer zal behoeven achter te staan bij andere
groote en zelfs kleine gemeenten van Nederland.
De Voorzitter zal niet herhalen hetgeen omtrent dit punt
in de memorie van beantwoording is gezegd. Hij wil slechts
opmerkendat burgemeester en wethouders niet in allen
deele met de meening van den heer Duparc kunnen meegaan.
Die meening leidt toch tot een verwijt aan het collegie we
gens nalatigheidwegens een verzuimhierin bestaandedat
het er niet voor heeft gezorgddat met 1 November 1.1. de
geheele regeling van het lager onderwijs in deze gemeente
klaar was.
Gezwegen nog van de groote moeijelijkheden die derge
lijke regeling medebrengt, meent hij, dat het niet de be
doeling der regering is geweest, om met 1 November j.l.
alles reeds volgens de nieuwe wet geregeld en ingevoerd te
hebben. Toevallig heeft hij nog zeer onlangs de gelegenheid
gehad den inspecteur van het lager onderwijs omtrent dit
punt te raadplegen en deze heeft te kennen gegevendat
hij geheel het bovenvermeld gevoelen deelde. Overigens lette
men er eens op hoe het met de invoering vairide andere
onderwijs-wetten is gegaan.
Zoo als men weet is de wetregelende het middelbaar on
derwijs van 1 Julij 1863, toch werd het eerste besluit van
den raad dienaangaande niet vroeger genomen dan 1 Septem
ber 1867 dus ruim 4 jaar later.
De wet op het hooger onderwijsmet welker invoering
zooals bekend is, in deze gemeente nog al spoed werd ge
maakt, dateert van 10 October 1877, toch werd eerst den
31 December 1878, dus bijna 1 Va jaar later," het eerste des
betreffende raadsbesluit genomen.
De oude wet regelende het lager onderwijs was van 13
Augustus 1857 en toch werd door den raad het eerste orga
niek besluit genomen den 28 April 1860, dus 2 Va jaar later.
Bij die feiten kan het toch zeker niet opgaan om reeds
nupas 14 dagen na den datum der invoering van de nieuwe
wet op het lager onderwijs burgemeester en wethouders van
nalatigheid te beschuldigen omdat zij nog geen voorstellen ter
zake den raad hebben ingediend. Spr. is echter volkomen
bereid thans de verzekering te geven dat de indiening dier
voorstellen niet lang meer zal behoeven te wachten en dat
zij geen kwestie van jarenja zelfs niet van maanden zal
worden.
De heer Duparc, ofschoon overtuigd, dat verdere discussie niet
zal leiden tot eenig practisch resultaat, vindt zich toch ge
noopt, met een enkel woord op het door door den voorzitter
gesprokene terug te komen.
Hij meent, dat de bijgebragte voorbeelden weinig of niets
ter zake doen. Het moge waar zijndat sommige wetten in
deze gemeente wat laat tot uitvoering zijn gekomen, dit kan
geen reden zijnom de uitvoering der onderwerpelijke wet
uit te stellen. Bovendien lette men er op, dat die wet niet is
van 1 November 1880, maar van 17 Augustus 1878. Er was
dus meer dan 2 jaren tijd om de uitvoering voor te bereiden.
Daarenboven meent spr.dat de wet op het hooger onder
wijs hier niet als voorbeeld kan worden bijgebragt. Bij die
wet is een termijn voor de uitvoering gesteld, hetgeen bij de
wet op het lager onderwijsten aanzien van de door spr. be
handelde punten niet het geval is. Waarop hij echter vooral
nogmaals wensclit te drukken, is dit, dat men door den
tegenwoordigen ongeregelden toestand voortdurend in moeije
lijkheden geraakt. Hij kanvooral ook als lid der plaatselijke
schoolcommissie, verklaren, dat er zich reeds meermalen
gevallen hebben voorgedaan, waarin men eigenlijk niet wist
hoe te handelen.
Nu moge de inspecteur van het lager onderwijs meenen
dat het niet de bedoeling der regering is geweest, de wet
reeds met 1 November jl. geheel uitgevoerd te hebbentegen
over deze meening stelt spr. de wet zelve, die bepaalt, voor
welke van hare artikelen een termijn van invoering is toege
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 29 November 1880.
171
staan. Juist die bepaling sluit in, dat alle andere bepalingen
met 1 November moesten worden uitgevoerd. Waar dus de
wet duidelijk spreekt, heeft men niet te vragen wat de be
doeling der regering is. De wet alléén moet ook hier worden
opgevolgd.
Hierna worden de discussiën gesloten en art. 5 van afd. II
van hoofdstuk VII, volgn. 184, jaarwedden der onderwijzers
vastgesteld, met dien verstande dat het uitgetrokken bedrag
wordt verhoogd met 1650 wegens toelagen aan kweekelingen.
Art. 6, volgn. 185, wordt onveranderd goedgekeurd.
Het bedrag, ad ƒ1800, uitgetrokken voor art. 7, volgno.
186, wordt, in verband met de verhooging van art. 5, volgno.
184, verminderd met ƒ1650 en uitgetrokken op ƒ150.
Art. 8, volgno. 187, wordt zonder bespreking onveranderd
vastgesteld.
Art. 9, volgn. 188, kosten van het stichten van schoollo-
calen en onderwijzerswoningen, geeft aanleiding tot bespreking.
De heer van Harinxma thoe Slooten merkt op, dat
de commissie heeft voorgesteld dezen post te lezen
„kosten van het stichten van schoollocalen en onderwij
zers woningen
a. eene school op of nabij het Vliet. Memorie
b. eene school in de Doelestraat, plaatselijk bekend St.
Jobsleen, no. 255 en 257. Memorie.
Wat nu den post a betreft, de commissie meent dat deze
genoegzaam is besproken bij volgno. 139 en dat men wel zal
doen dezen te laten rusten tot tijd en wijle daaromtrent nadere
voorstellen zullen worden gedaan.
Wat echter aangaat post bde school in de Doelestraat
de commissie acht het niet van belang ontblootdat daarom
trent thans eene beslissing worde genomen.
Spr. meent te moeten opmerken, dat ook ten opzigte van
deze school niet bestaat het wettelijk bezwaar gereleveerd ten
opzigte van de school op het Vliet. Daar had men met de
opheffing van een bestaande school te doendoch hier met
de oprigting van eene nieuwe school. Wat betreft het be
zwaar dat burgemeester en wethouders er tegen hebben om
zoo terloops bij de behandeling der gemeente-begrooting een
besluit omtrent de plaats van stichting eener school te nemen dit
acht spr. minder klemmend. Niet alleen toch is de stichting
vrij uitvoerig in het verslag der commissie en de memorie
van beantwoording besproken, maar ook wordt het besluit
omtrent de plaats van stichting niet aan de bij art. 19 der
nieuwe onderwijswet voorgeschreven goedkeuring van gedepu
teerde staten onttrokken. Immers volgens art. 207 der ge
meentewet is ook de gemeentebegrooting aan de goedkeuring
van dat collegie onderworpen. De vraag is dus slechts of
wel tegelijk met die begrooting het besluit tot bepaling van
de plaats voor de stichting eener school ter goedkeuring aan
gedeputeerde staten kan ingezonden worden en nu meent
hij dat hiertegen geen overwegend bezwaar kan bestaan.
Hij acht den raad volkomen bevoegd thans een besluit te
nemen en wordt hierin versterkt doordat ook burgemeester en
wethouders, althans dit is af te leiden uit de beantwoording,
niet op het wettelijk bezwaar zijn gevallen.
De heer Duparc zal zich vereenigen met het voorstel van
burgemeester en wethouders. Daargelaten hun beweren om
trent het minder wenschelijke om zoo ter loops bij de be
handeling der gemeentebegrooting een besluit te nemen om
trent de plaats van stichting eener school, komt het hem
voor, dat hier ook een wettelijk bezwaar bestaat. De heer
van Harinxma thoe Slooten heeft reeds de bepaling der wet
aangehaald, krachtens welke de raadsbesluiten tot aanwijzing
der plaats voorde vestiging van een schoollocaal aan de goedkeuring
van gedeputeerde staten moeten worden onderworpen. Nu
verschilt spr. van dat geachte lid hierin, dat hij meent, dat
zoodanige principiële besluiten niet tegelijk met of bij de
gemeentebegrooting aan gedeputeerde staten ter goedkeuring
kunnen worden aangeboden, maar dat daartoe een afzonderlijk
besluit noodig is.
De begrooting toch is eene zaak geheel afgescheiden van
principiële besluiten. Het is dan ook reeds lang mede bij
dezen raad eene gevestigde jurisprudentie, dat dergelijke
besluiten afzonderlijk dienen te worden genomen. Bij de
begrooting worden slechts middelen aangewezen voor de uit
voering van raadsbesluiten van wettelijke voorschriften enz.
Eerst dus een afzondelijk raadsbesluit tot bepaling der plaats
van vestiging eener school, dan goedkeuring van gedeputeerde
staten en daarna aanwijzing van fonds op de gemeentebegroo
ting. Zóó moet de loop van zaken zijn. Men bedenke ook
weldat gedeputeerde staten bij het onderzoek der gemeente-
begrootingen deze in de eerste plaats uit een finantieel oog
punt beschouwen. Bovendien zouden zij soms de motieven
dienen te kennenwelke tot een besluit tot aanwijzing der
plaats voor de stichting eener school hebben geleid. Door
nu te handelenzooals de heer v. Harinxma wilzou men
niet alleen zelf de zaak prejudiciëren, maar dit ook gedepu
teerde staten willen laten doen. Hij zou echter vreezen, dat
het aanbrengen van een cijferpost voor de stichting van
eene school op eene bepaald aangewezen plaats gedepu
teerde staten wel eens aanleiding zou kunnen geven om de
begrooting niet goed te keuren en haar tot wijziging aan het
gemeentebestuur terug te zenden.
De Voorzitter zegt dat burgemeester en wethouders
meenen zich geheel te moeten scharen aan de zijde van den
heer Duparc. Ook zij vreezendat het vermelden op de
gemeentebegrooting van eene bepaalde plaats voor de stichting
van een schoolgebouw tot moeijelijkheden aanleiding zcu geven.
Overigens zien zij in zoodanige vermelding ook weinig prac
tisch nut. De kwestie dient geheel ongeprejudicieerd te worden
gelaten. Nu kan men een besluit in het algemeen nemen,
om later bij speciaal besluit de bepaalde plaats voor stichting
aan te wijzen.
De heer Bloembergen stelt namens burgemeester en
wethouders voorom den post te behoudenzooals hij door
burgemeester en wethonders is voorgesteldmet dien ver
stande evenweldat hij niet tot het voorgesteld bedrag maar
voor memorie wordt uitgetrokken.
De heer van Harinxma thoe Slooten deelt hierop
mede, dat de meerderheid der commissie genegen is haar
voorstel in te trekken en dat voorstel dus als vervallen kan
worden beschouwd.
Hierna wordt art. 9 van afd. II van hoofdstuk VII, volgn.
188 conform het voorstel van burgemeester en wethouders
vastgesteld als volgt„kosten van het stichten van school
lokalen en onderwijzerswoningen memorie."
Artt. 10 en 11 volgnos. 189 en 190 worden zonder dis
cussie en hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Artt. 12volgn. 191 kosten van het aanschaffen en onder
houden van schoolmeubelen ƒ1000 geeft aanleiding tot eenige
discussie.