150 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 10 November 1881. indertijdop voorstel van den heer de la Faille en hem genomen besluit en het bedoelde voorstel van burgemeester en wethouders al bijzonder weinig verschil; 'twas alleen ge legen in eene termijnsbepaling voor de indiening van het voorstel. Er blijven ten slotte alleen enkele utiliteitsgrondendie burgemeester en wethouders pleiten, over. Hij gelooft intus- schen, dat de oprigting van een abatoir van gemeentewege, van eene inrigting, waarnaar men alle slagers kan verwijzen, voor burgemeester en wethouders zei ven niet ander dan zeer gewenscht kan zijn. Nu toch staan zij van tijd tot tijd voor aanvragen om ver gunning tot oprigting van slagerijen, die zij meenen om al lerhande redenen te moeten weigeren. Zoo was het in één geval in eene fraaije buurt, omdat zij de oprigting in strijd met den welstand oordeeldende be langhebbende echter begaf zich in hooger beroep en verkreeg van den koning toch de vergunning. Een ander geval vond onlangs plaats; het betrof de oprig ting van eene slagtplaats in eene onaanzienlijke buurtwaar toe burgemeester en wethouders wegens het naauwe der straat weigerden vergunning te verleenen. Ook van deze beslissing is men in hooger beroep gekomen. Die twee gevallen zijn bekend geworden door het hooger beroep, maar hoe velen meer zullen er niet zijn, waarin het verleenen van vergunning voor burgemeester en wethouders hoogst moeijelijk was Dit alles zal echter voortaan worden vermedenindien men de slagers naar eene algemeene slagt plaats van gemeentewege kan verwijzen. De heer Wiersma is teruggekomen op het door Spr. be handelde finantiële punt. Die geachte Spr. verklaarde niet te zullen terugdeinzen voor het kwetsen van particuliere belangen, iüdien het algemeen belang het vorderde; maar strookte hiermede wel zijne conclusie Hij wees er op, dat de financiële last, dien de gemeente casu quo op zich zou nemengeen bezwaar zou opleveren voor de vleeschverbruikersmaar, zei hij, er zijn ook zoovelen die geen vleesch gebruiken! Dit laatste is volkomen waar, doch zijdie geen vleesch gebruikenbehooren meerendeels tot de geen belasting betalendenen de uitgavendie de ge meente in dezen zou hebben te bestrijden, zouden dus hen ook niet kunnen drukken. En met het oog op het reeds vergevorderd uur èn na het reeds door den heer van Sloterdijck geavanceerde zal sp. niet ten tweeden male in een betoog treden van het minder wen- schelijke van eene gesubsidieerde particuliere inrigting, door dien geachten spr. teregt als een lialven maatregel gekwalificeerd. Op één punt echter moet hij nog terugkomen. Van wege het dagelijksch bestuur is gewezen op de wenschelijkheid om casu quo een vleeschhal aan het abattoir te verbinden, maar spr. is er zeker van, dat, waren de heeren de la Faille en hij met zulk een meer omvattend voorstel voor den dag ge komen, het van den kant van het collegie nog veel meer bestrijding zou hebben ondervondendan nu het geval is met dat eenvoudig tot oprigting van een abattoir. Nietdat ook zij beiden er niet gaarne een vleeschhal aan zouden zien ver bonden, doch zij hebben juist blijk willen geven van matiging, overtuigd als zij zijndatindien alleen tot oprigting van een abattoir werd beslotener reeds veelzeer veel zou zijn gewonnen. En wat nu den afstand betreft van het terrein, waarop eventueel hier het abattoir zou worden opgerigt, tot de huizen der slagerszoo gelooft spr.dat dit bezwaar ook alweder zeer wordt overdreven. Spr. heeft in den loop van dit jaar, met het oog op de hier hangende kwestiede vleesch hal der Israelietische gemeente te Amsterdam zoo naauwkeurig mogelijk nagegaan. Daarbij is hem o a. gebleken, dat van die hal wordt gebruik gemaakt door slagersdie op veel groo teren afstand daarvan wonen, dan de uitgestrektheid van geheel Leeuwarden is. Zij schromen dien afstand niet, omdat zij wetendat het vleeschin de hal geslagtveel meer gewild is en duurder wordt betaald. De betere waarborg voorgoed en gezond vleesch dien de verbruikers daar door eene goede keuring erlangen, doet hun gaarne een hoogeren prijs be talen. Het vleesch uit de bedoelde hal wordt getrokken niet alleen door hendie behooren tot het kerkgenootschap, waar voor de inrigting eigenlijk in het leven is geroepen maar ook door vele anderen. Eindelijk neemt spr. er nog acte van dat door een ander lid van het dagelijksch bestuur, den heer Bruinsma, zelf is verklaarddat het tegenwoordige toezigt onvoldoende is Dergelijke verklaring, en nog wel uit den mond van een man als de heer Bruinsma, die nog iets meer is dan een gewoon belangstellende is van veel beteekenis en zou ook voor dezen zelf een motiet moeten zijn voor de oprigting van gemeentewege van een abattoir, omdat dit, 't kan niet te dikwijls worden gezegd, het beste middel is, om te komen tot eene allezins goede keuring van het veevóór het wordt geslagt. De heer Dirks zou na al het aangevoerde wel van het woord kunnen afzien ware het niet dat hij een punt heeft, dat hem persoonlijk betreft. In 1879 heeft hij toch behoort tot die 4 ledenwelke hebben gestemd tegen het voorstel van de heeren de la Faille en Duparc o. a. strekkende om burgemeester en wethouders uit te noodigen een plan voor te bereiden tot oprigting van een abattoir binnen deze gemeente en om dat plan binnen zes maanden aan den Raad in te dienen. Spr. heeft toen de reden gezegd waarom hij tegen stemdemaar ook nu wil hij nog daaromtrent even verkla ring doen. Ilij was toen meer onder den indruk van een ander groot werkn.l. de stichting van een nieuw armhuis. De kwestie van het abattoir en het toen daaromtrent ge voerd langdurig debat verrastte hem eenigzins. Hij is ove rigens niet zoo zeer tegen zoodanige inrigting. Vooral niet wanneer zij wordt gecombineerd met een vleeschhal. Zoo danige combinatie zou z. i. zeer goed mogelijk zijnomdat abattoir en vleeschhal inrigtingen zijn van vrij gelijke strek king. Voor een vleeschhal is hij steeds geweest. Echter dient men ten dezen rekening te houden met de plaats waar men deze gecombineerde inrigting zou willen oprigten, en die doet hem in dezen nog al eenig bezwaar maken. Wij weten allenzegt spr. welke plaats hier wordt bedoeld, eene plaats buiten de kom der gemeente en gelegen aan een open baren wandelwegwaar vroeger de Harlingerstal was. Nu vindt hij het niet alleen voor de wandelaars minder aange naam het gekerm der geslagt wordende beesten te kunnen hoorenmaar de plaats is hem ook te afgelegen voor abat toir gecombineerd met vleeschhal. Men denke eens aan de bewoners van het VlietCamstraburenOldegalileën enz. Hij meent dat vooral een vleeschhal zooveel mogelijk in het centrum der gemeente moet zijnzooals men dat dan ook wel in andere plaatsen ziet. Overigens zou hij ook liever eeue inrigting als hier bedoeld, door particulieren zien ondernomen. Ook elders heeft men Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 10 November 1881. 151 wel particuliere ondernemingen. Men denke aan Chicago in Amerika waar men aan een abattoir behalve een vleeschhal, eene geheele fabriekszaak heeft verbonden. De varkensdie de fabriek aan het eene eind inkomenkan men er aan het andere eind in den vorm van worsthammen of wat dan ook weer zien uitkomen. Aan eene particuliere inrigting zou hij bepaald de voorkeur geven welke hij dan door middel van eene subsidie uit de gemeentekas zou willen ondersteunen. Zijn denkbeeld komt overeen met dat door burgemeester en wethouders in hun voorstel neergeschreven n.l. dat een door particulier initiatief opgerigt abattoirverbonden met een vleeschhal ter verkoop van vleesch en een uitvoerhandel voor het niet dadelijk verkoopbaar vleesch goede vruchten zou kunnen afwerpenvooral wauneer door de gemeentehetzij door afstand van terreinhetzij door subsidie zoodanige on derneming werd gesteund. Spr. gelooft werkelijk ook met het oog op de gunstige ligging van Leeuwardendat in deze gemeente wel met succes zoodanige particuliere inrigting zou kunnen worden ondernomen. In verband hiermede zal hij zijn stem voor het voorstel van burgemeester en wethouders uit brengen. De heer Wiersma zal ook met het oog op het reeds ver gevorderd uur zoo kort mogelijk zijn en daarom slechts punt voor punt de gemaakte opmerkingen beantwoorden. In de le plaats moet hij terug komen op het argument van den heer van Sloterdijckdat de commissie voor het ontwerpen van strafverordeningen met het oog op het verband tusschen een abattoir en de voor eene verbeterde keuring te maken bepalingen heeft gemeend de zaak te moeten laten rusten. Dat verband bestond bij het vroegere voorstel van burge meester en wethouders thans bestaat het echter niet. Spr. moet er nogmaals uitdrukkelijk op wijzenhoe dit eerste duidelijk blijkt uit het 2e lid der conclusie van het bedoelde voorstel van burgemeester en wethoudersluidendeaan de vereeniging ter bevordering van volksgezondheid van het be sluit sub a mededeeling te doen met berigt, dat de raad het niet wenschelijk acht de bestaande verordening op de keuring van vleesch enz. en de instructie voor de ambtenaren te wijzigen en de tegenwoordige ambtenaren door andere meer wetenschappelijke te doen vervangen alvorens een be sluit is genomen omtrent de stichting van een abattoir. Dat voorstel is echter vervallenhet is van de agenda afgeraakt door het voorstel van de heeren Duparc en de la Faille waarbij geheel in tegenstelling van het voorstel van burge meester en wethouders de zaak van het abattoir en eene ver beterde keuring is gescheiden. Het voorstel van genoemde heeren strekt toch1om de commissie voor de strafverordeningen uit te noodigen den raad in te dienen een ontwerp tot verbetering van de ver ordening op de keuring van levensmiddelenen 2. burge meester en wethouders uit te noodigen een plan voor te be reiden tot oprigting van een abattoir binnen deze gemeente en dat plan binnen zes maanden den raad in te dienen. Niet burgemeester en wethouders maar de raad heeft door het voorstel van de heeren Duparc en de la Faille aan te nemen deze beide zaken gescheiden en met het oog op die scheiding blijft spr. bij zijne meening, dat de commissie voor de straf verordeningen zeer goed aan de tot haar gerigte uitnoodiging had kunnen voldoenzonder dat nog een besluit was geno men omtrent het abattoir. In dc tweede plaats moet hij terugkomen op het beweren van den heer van Sloterdijck, dat burgemeester en wethou ders over de regtskwestie zoo wat zijn heen gegleden. Ook dat beweren is minder juist. Spr. heeft slechts verklaard dat er tegen het door den heer Duparc geleverd betoog om trent de terugwerkende kracht van art. 4 der wet van 1875 niet veel valt in te brengennl. van het standpunt van den heer Duparcmaar hij heeft daarbij opgemerkt, dat burge meester en wethouders een ander standpunt hebben ingeno men en meer op de bedoeling, op den geest van de wet heb ben geletdie deze isdat alleen dan wanneer de openbare orde, veiligheid of gezondheid dit onvermijdelijk maakt, tot een maatregel als in dezen bedoeld kan worden overgegaan. Voorts heeft hij in het licht gesteld, dat art. 4 der wet slaat op al de inrigtingen in art. 2 genoemd, waaronder zeer gevaarlijke. Hij heeft met het oog daarop twijfel geopperd of het wel zou opgaan juist op slagerijen art. 4 toe te passeninrigtin gen die, wanneer daaromtrent bepalingen worden gemaakt als in den laatsten tijdniet kunnen geacht wordende open bare orde, veiligheid of gezondheid te schaden. Er is gevraagd waarom ook geen vleeschhal, maar spr. meent dat ook voor zoodanige inrigting het initiatief meer passende is voor particulieren. Nu is gezegd dat particuliere inrigtingen geen voldoenden waarborg voor een goed toezigt opleverenmaar hij zou niet weten, waarom men bij het verleenen van subsidie niet zoo danige voorwaarden zou kunnen stellen, die tot goede resul taten moeten leiden. Eindelijk is er op gewezen, dat de gemeente vroeger niet heeft geschroomd om in concurrentie met particulieren te tredengetuige de beurs en de veemarkt. Oppervlakkig schijnt dit argument juist, maar als men de zaak meer van nabij beschouwt is dit niet het geval. Immers de beurs en de veemarkt zijn tot stand gebragt niet in concurrentie met de betrokken handelaren maar in hun belang en op hun ver zoek. Ook de beurs is geheel op verzoek van den handel in het leven geroepen. Wel zijn misschien door beide inrigtin gen enkele tappers enz. benadeeld, maar men bedenke wel, dat de gemeente geen tapster is geworden. Zij heeft slechts voor het drijven van den handel eene geschikte plaats aan gewezen waar niet wordt getapthet geheel aan de hande laren overlatende bij wien ze zich van eet- en drinkwaren willen voorzien. Van concurrentie kan hier dus geen sprake zijn. Wanneer nu ook de slagers in deze gemeente een ver zoek tot den raad rigten om een abattoir of een vleeschhal op te rigten en er opgesteld zijn daar te slagten even als de Amsterdamsche slagers waarvan de heer Duparc melding maakte, welnu dan zal zeker blijken, dat de Raad aan dat verzoek gaarne zal willen voldoen. Spr. gelooftdat dan misschien weinige leden zich tegen zouden verklaren. De heer Duparc heeft acte genomen van de wettigheid van het abattoir, n.l. van de terugwerkende kracht, welke art. 4 der wet van 1875 heeft. Spr. moet erkennen dat er ook voor hem weinig twijfel bestaat of men lean volgens dc letter van de wet wel tot de oprigting van een abattoir overgaan, maar de vraag is hier nietlean men daartoe overgaanmaar moet men daartoe overgaauis die oprigting noodzakelijk en onvermijdelijk. De heer Duparc heeft voorts nog op een punt gewezen dat naar spr. meent geenszins van belang ontbloot is, n.l. de kwestie omtrent de slagerij op den lioek van de Prins Hendrikstraat.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1881 | | pagina 6