mri
mm
102
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 13 October 1881.
opvatting van den heer Troelstra omtrent het heffingsbesluit
deelen en men hier wel geene bezwaren zal hebben te
wachten.
De heer Duparc moet in verband met dit laatste opmer
ken dat hij zoo even alleen heeft gezegddat het hem be
kend isdat er bij de hoogere autoriteit alhier geen bezwaar
bestaat tegen verordeningen als de voorgestelde. Hij heeft
daaraan toegevoegd dat gedeputeerde staten van Limburg ech
ter duidelijk blijk hebben gegeven de meening van den heer
Troelstra te deelen. Geenszins heelt hij echter beweerddat
gedeputeerde staten van alle provinciën geen bezwaar maken,
verordeningen als door burgemeester en wethouders zijn ont
worpen aan den Koning ter goedkeuring voor te dragen. Bo
vendien blijft de vraag, hoe het hoogste gezag de zaak be
schouwt.
De heer Troolstra is en blijft bepaald van denkbeeld, dat
de vorm der aangeboden ontwerpverordeningen niet in over
eenstemming met de wet is en dat de bepalingen omtrent de
schatting als regarderende den grondslag der belasting in het
heffingsbesluit moeten worden opgenomen. Wijziging zal in
elk geval noodig zijn. Zoo wordt in het heffingsbesluit ge
sproken van herschatters en van een herschatter die voor den
ontvanger optreedt. En om nu te weten te komenwat die
personen hebben te doen of wanneer die te pas komen, moet
men niet het heffingsbesluit maar het besluit op de invordering
der belasting raadplegen. Dat zal toch zoo niet kunnen
blijven.
De heer de la Faille merkt opdat blijkens deze ont
werp-verordeningen door het gemeentebestuur geen gebruik
wordt gemaakt van de bevoegdheidaan het slot van ait. 2
der wet toegekendnl. om bepaalde buurten of wijken aan
te wijzen waar verkoop van sterken drank niet of niet dan
onder zekere voorwaarde mag worden vergund alsmede om
bepalingen te maken omtrent de inrigting der lokalen. Hij
weet niet of het wel oirbaar, wel geschikt is om daarom
trent bepalingen op te nemen in de onderwerpelijke veror
deningen, maar toch zou hij gaarne bij deze gelegenheid vernemen
of misschien bij burgemeester en wethouders omtrent bedoeld
punt reeds eenig denkbeeld bestaat, bv. om te dien opzigte
bij afzonderlijk besluit of afzonderlijke verordening de noodige
regeling te maken. In ieder geval komt het hem wel wen
schelijk voor, dat van bedoelde bij de wet toegekende be
voegdheid gebruik wordt gemaakt.
De Voorzitter wijst er opdat de aangeboden ontwerp
verordeningen slechts een onderdeel der wet betreffennl. de
heffing en invordering van het vergunningsregt.
Later zullen ongetwijfeld ook andere regelingendie een
gevolg van deze wet zijnbij den Raad of bij het dagelijksch
bestuur een punt van behandeling uitmaken.
De heer Troelstra merkt nader op dat bij eventuele vast
stelling der ontwerp-verordeningen van burgemeester en wet
houders het lang niet zeker isdat die verordeningen wel de
koninklijke goedkeuring zullen erlangen. Immers, wat de heer
Duparc daaromtrent mededeeldegold slechts de zienswijze
van gedeputeerde Staten in dit gewest In dezen stand der
zaak en ook om de noodige bepalingen omtrent de herschat
ters in het heffingsbesluit te kunnen opnemenacht hij het
inderdaad wenschelijk dat de ontwerpen aan burgemeester en
wethouders worden teruggezonden ten einde ze in verband
met de gehouden discussie om te werken. Daartoe het voor
stel meenende te moeten doen dient hij navolgende motie in
„De vergadering
Gehoord de algemeene beraadslagingen
Besluit
de ontwerp-verordeningen ter omwerking aan burgemeester
en wethouders terug te zendenmet uitnoodiging om in eene
volgende vergadering nieuwe ontwerpen in te dienen."
Deze motie wordt ondersteund en komt alzoo in behandeling.
De Voorzitter meent, dat de in de motie voorgestelde
omwerking alleen dan reden van bestaan zou hebben, wanneer
de raad eene duidelijke omschrijving, een plan dier omwer
king had aangegeven. Nu de vorige sprekers echter alleen de
indeeling der aangeboden voorstellen hebben afgekeurd, doch
geenszins den strijd met de wet hebben betoogd, kan van burge
meester en wethouders moeijelijk worden gevraagd hunne voor
stellen om te werken en zag spr. dat liever aan eene spe
ciale commissie opgedragen.
Ofschoon geenszins willende beweren dat er in de aange
boden ontwerpen geenerlei verbetering is aan te brengen
acht hij die omwerking echter bepaald onnoodig. De ontwer
pen zijn immers niet in strijd met de betrokken bepaling
der gemeentewetwelke bepaling voor burgemeester en wet
houders de eenige leiddraad moest zijn. Niet wel toch kon
het collegie te rade gaan met persoonlijke opvattingen om
trent de indeeling der artikelen opvattingen die heden zoo
en morgen misschien weer anders zijn.
De heer Minnema Buma zegt dat de raad door de ge
houden discussie eenigzins is gebragt op het terrein van wet-
explicatie en nu moet hij hoezeer hij gaarne des voorzttters
meening aprécieertzich in dezen scharen aan de zijde van
den heer Troelstra. Ook hem komt het voordat de bepa
lingen omtrent de schattingals betreffende de middelen om
tot den grondslag der belastingde huurwaarde te komen
in de ontwerp-verordening tot heffing behooren voor te komen.
Hij meentdat de grens tusschen beide besluiten zeer scherp
kan worden getrokken, wanneer men vooropstelt, dat in het
algemeen in een heffings besluit moeten worden opgenomen
al die bepalingen, welke noodig zijn om het zoover te krij
gen, dat het kohier ter inning aan den gemeenteontvanger
kan worden gezondenHeeft men die bepalingendan vol
gen die welke bedoelde inning behoorlijk verzekeren, en die dus
in de verordening op de invordering moeten worden opgenomen.
De heer van Harinxma thoe Slooten heeft toevallig
voor zich het voor nog geen half jaar door den Raad vastge
stelde en door den Koning goedgekeurde besluit tot heffing
van schoolgelden voor het onderwijs aan de openbare lagere
gemeenteschoolenmet bijbehoorende verordening op de in
vordering. Hem blijkt nu bij Vergelijking, dat de bepalingen
omtrent de invordering van die belasting niet geheel afwijkt
van die vervat in de in behandeling zijnde ontwerpen. Hij
wenscht de aandacht van den raad o. a. te vestigen op artikels
1 en 2 der verordening op de invordering van schoolgelden
waarin wordt bepaald dat de belasting wordt geheven naar
op te maken lijstenwelke ter invordering aan den gemeente
ontvanger worden gezonden.
De Voorzitter meent nog op eene andere verordening te
moeten wijzeneene verordening waarmede de Raad door er
varing ook nog al van nabij bekend is. Hij bedoelt die tot
H
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 13 October 1831.
103
heffing eener directe belasting op liet inkomen, welke veror
dening nog meer overeenkomst met de onderwerpelijke heeft,
dan die betreffende de schoolgelden, door den heer van
Harinxma bedoeld.
Bij die verordening is de Raad ook een geheel anderen weg
ingeslagen, dan die door den heer Minnema Buma aangepre
zen en toch is ook daar schatting de grondslag der heffing.
Het eenige verschil is maar, dat daar de schatting door den
Raad geschiedt en het inkomen der ingezetenen regardeert,
terwijl hier wordt bedoeld schatting door expresselijk daarvoor
aan te wijzen schatters der huurwaarde van de localen waarin
sterke drank in het klein wordt verkocht.
En daar nu inzake den hoofdelijk«n omslag alle bepalingen
omtrent de schatting in de verordening op de invordering
door den Raad zijn opgenomen, daar heeft het collegie van
burgemeester en wethoudersuitgaande van het stelseldat
wat voor het eene geldt ook voor het andere moet gelden,
gemeend, ook de bepalingen omtrent de schatting vóór de
heffing van het hier bedoelde vergunningsregt in de verorde
ning op de invordering te moeten opnemen.
De heer Duparc kan niet toegeven, dat de verordeningen
betreffende de schoolgeldheffing zooveel overeenkomst met de
onderwerpelijke verordeningen hebben als door den geachten
voorlaatsten spreker is beweerd. Immers in liet besluit tot
heffing van schoolgeld zijn behoorlijk de grondslagen en het
bedrag der belasting aangegeven. Duidelijk blijkt daaruit wie
moet betalen en wat moet worden betaald, terwijl de veror
dening op de invordering slechts de wijze aangeeft waarop
de invordering geschiedt.
Doch, zegt spr., al was er werkelijk veel overeenkomst,
dan nog zou dit den Raad niet moeten weerhoudenom
indien hij ter zake tot een beter inzigt was gekomen, daar
naar thans te handelen.
De heer Wiersma zal ook tegen de motie stemmen, in-
tusschen niet omdat hij met den geachten voorsteller in mee
ning verschilt over de de zaak zelf. Ook bij het collegie van
burgemeester en wethouders is het denkbeeld door den heer
Troelstra geopperd, ter sprake gebragt en was spr. het, die
alle bepalingen omtrent de schatting en herschatting uit de
ontwerp-verordening op de invordering wou overbrengen in
het ontwerp-heffingsbesluit.
Omdat beide meeningen èn die van den Voorzitter èu die
nu door den heer Troelstra is verdedigd, regt van bestaan
hebben en hij meende dat de hooge regering verordeningen
als zijn aangeboden, wol zou goedkeuren, heeft hij medege
werkt om het voorstel zoo als het is gedaan in den Raad te
brengen en zal hij nu ook daarom tegen de motie stemmen.
Overigens wenscht hij nog te wijzen op art. 2 van het ont
werp-heffingsbesluit, waarin op dezelfde wijze van schatters
als van herschatters wordt gesproken. Naar zijne meening
geeft de verordening op de invordering ook meer de proces
orde der schatting aan. Doch hoe dit ook zij, hij ziet toch
geen bepaalde noodzaak voor eene omwerking der in behan
deling zijnde ontwerpen.
De heer Troelstra merkt opdat de schoolgeldlijsten
waarop de heer v. Harinxma thoe Slooten doelde, in verband
staan met de invordering en niet met de heffing der school
gelden.
Hij zal voorts niet meer uitweiden over de wenschelijkheid
van zijn denkbeeldwijl zoowel de door gedeputeerde staten
van Limburg aangeboden concept-verordeningen als de door
hem bedoelde ministeriële circulaire en do bij den Raad der
gemeente Amsterdam ingediende ontwerp-verordeningen daar
voor genoegzaam bewijs zijn. Alleen wil hij nog observeren,
dat de door hem voorgestelde omwerking hoofdzakelijk be
treft de rangorde der aaugeboden bepalingeneene overbren
ging van sommige bepalingen uit de ontwerp-verordening op
de invordering in het ontwerp-heffingsbesluit en dat die om
werking dus geenszins moeijelijk voor burgemeester en wet
houders kan zijn.
De Voorzitter gelooft, dat waar het dan eigenlijk meer
den vorm dan het wezen der zaak betreft het wenschelijk
zou zijn, om, althans indien de heer Troelstra daarvoor eenig
zins geprepareerd is, de zaak door indiening van amende
menten te regelen.
De heer Troolstra verklaart volgaarne hiertoe te willen
medewerken en trekt in verband hiermede zijne motie, strek
kende om de ontwerpen ter omwerking aan burgemeester en
wethouders terug te zendenin.
De beraadslagingen over de algemeene strekking worden
alsnu gesloten en aan de orde gesteld art. 1 der ontwerp
verordeningen op de heffing van het regt wegens de vergun
ning tot verkoop van sterken drank in het klein.
Dit art. wordt onveranderd vastgesteld als volgt;
Art. 1. Het vergunningsregt, krachtens art. 0 der wet van
28 Junij 1881 (Staatsblad no. 97), verschuldigd door hen,
aan wie door burgemeester en wethouders de bij die wet
vereischte vergunning voor het verkoopen van sterken drank
in het klein is verleend bedraagt eene som van ƒ25 voor
elke honderd gulden huurwaarde of gedeelte daarvan, die de
lokaliteit, waarvoor vergunning is verleend, in verband met
den omvang van den vergunden verkoop van sterken drank
in het kleinkan geacht worden te bezittenbehoudens de
wettelijke vermindering van vijf en twintig ten honderd voor
de lokaliteiten, waar geen sterke drank verkocht noch ge
schonken wordt tusschen Zaturdag avond te zes en Maandag
ochtend te zes ure.
Alsnu dient de heer Troolstra een amendement in strek
kende om voor art. 2 van het heffingsbesluit te nemen art.
2 van de voorgestelde verordening op de invordering, lui
dende, behoudens eene geringe wijziging:
Art. 2. Hijdie vergunning tot het verkoopen van sterken
drank in het klein verlangt, moet in zijn verzoekschrift, be
halve de opgavenomschreven in art. 1 en voor de eerste
maal, tevens die van art. 27 der wet vau 28 Junij 1881
(Staatsblad no. 97)verklaren, öf dat hij gedurende de
geheele weekin de localiteiten voor welke de vergunning
door hem wordt gevraagd sterken drank wil verkoopen of
schenken öf diedat hij daar geen sterken drank wenscht te
verkoopen of te schenken tusschen Zaturdag avond te zes en
Maandag ochtend te zes ure.
Dit amendement ondersteund zijnde, zegt de Voorzitter
dathoewel hij niet meer over de zaak zal uitweidenhij
toch moet opmerken, dat de bepaling, welke nu wordt voor
gesteld om in het heffingsbesluit te worden opgenomen, toch
geenszins betrekking heeft op den grondslag en het bedrag
der belasting evenmin als op het voorwerpdat door de be
lasting zal worden getroffen.
De heer Troolstra is van een ander gevoelen. Het ver
zoekschrift is het begin van alles, zonder dat geen schatting