3 5Ü iK -WJcy urn Uftii 104 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 13 October 1881. en geen vaststelling van het bedrag van het vergunningsregt; het heeft direct betrekking tot de regeling, niet tot de invor dering der belasting. Naar zijne meening is deze bepaling dus alleen in dit ontwerp op zijne regte plaats. Het amendement wordt hierna in stemming gebragt en met lo tegen 4 stemmen aangenomen. Tegen stemden de heeren Bruinsma, Rengers, Plantenga en C. W. A. Buma. De heer Troelstra stelt alsnu voor om als art. 3 te laten volgen de le alinea van art 2 van het ontwerp-heffiugsbe- sluitechter zoo gewijzigd dat zij luidt „Art. 3. De schatting der huurwaarde geschiedt door twee deskundigendoor burgemeester en wethouders te benoemen. Tevens wijzen zij plaatsvervangers aan, om de deskundigen bij eventuele verhindering te vervangen. Deze benoeming geschieden telkens voor den tijd van één jaar". Nadat ook dit amendement was ondersteund deelt hij nog omtrent de door hem voorgestelde wijziging mededat zij zich slechts hiertoe bepaaltdat hij 2 schatteis telkens voor een jaar wenscht benoemd te hebbenterwijl burgemeester en wethouders slechts 1 vasten schatter willen aanstellen. Tot dien tweeden schatter komt hij omdat de schatting in deze gemeente dikwijls eene zeer moeijelijke taak zal zijn. Het is hier anders dan ten platten lande waar verreweg de meeste localiteiten eene huurwaarde van onder de ƒ100 zullen heb ben en er slechts een enkel zal zijn b. v. van 200 daar is een schatter voldoendemaar hierwaar men localen heeft te schatten als die van het Friesch Koffijhuisde sociëteiten enz.hier zijn bepaald twee schatters wenschelijk. Men be denke dat zij eerst de panden in haar geheel zullen moeten schattendat zij daarvan zullen moeten aftrekken de huur waarde door hen toegekend aan de vertrekken die bewoond worden dat zij tevens in aanmerking zullen moeten nemen de inkomsten der zaak wegens billarten bierverbruik enz. enz. Daarenboven heeft men 2 schattersdan zullen vrij zeker ook vele herschattingen worden voorkomen en tevens meer waar borg worden erlangd voor eene billijke schatting. Ook in Amsterdam heeft men vrij zeker dit op het oog gehadal thans ook daar wenscht men 2 schatters. Voorts acht hij het verstandig om de benoeming slechts voor een jaar te doen plaats hebben. De benoemden zouden eens niet kunnen voldoenzij zouden eens kunnen blijken voor hunne betrekking minder geschikt te zijn en dan behoefde men hen niet te ontslaan maar slechts eene herbenoeming achterwege te laten. De Voorzitter is in principe volstrekt niet tegen de door den heer Troelstra beoogde wijziging. Daar echter in de meermalen genoemde wenken van den Minister van Binnen- landsche zaken de aanwijzing van één schatter voldoende wordt geachten meer personeel ook meer kosten zal vereischen achten burgemeester en wethouders het voorgestelde voldoende te meer daar wel in de meeste gevallen herschatting door de belanghebbenden zal worden gevraagd. Eq wat nu betreft de benoeming der schatters voor den tijd van slechts ée'n jaarhij is het met den heer Troelstra hier omtrent geheel eens. Hij gelooft echter, dat al werd dit niet uitdrukkelijk bepaald burgemeester en wethouders toch met het oog op de mogelijkheid dat de benoemde schatter zou kunnen blijken voor zijne betrekking minder geschikt te zijn, de benoeming wel voor een jaar zouden doen. Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming conform het door den heer Troelstra voorgestelde besloten. Alsnu dient de heer Troelstra een amendement in, strek kende om als artikel 4 van het heffingsbesluit te nemen art. 3 van de ontwerp-verordening op de invordering, doch dit artikel te lezen als volgt „Zoodra een verzoek om vergunning tot het verkoopen van sterken drank in het klein is ingewilligd geven bur gemeester en wethouders daarvan kennis aan de deskundi gen in art. 3 bedoeld. De schatting moet binnen acht dagen zijn verrigt." Zonder discussie wordt dienovereenkomstig besloten. Voor art. 5 stelt de heer Troelstra voor te nemen artikel 4 van de ontwerp-verordening op de invordering en dit art. te lezen als volgt: „De schatters maken van hunne bevinding ter plaatse pro cesverbaal op en zenden dit onverwijld aan burgemeester en wethouders in. Indien hieruit blijktdat de schatters over het bedrag der huurwaarde in gevoelen verschillen wordt door burgemeester en wethouders een derde deskundige aangewezendie met de beide schatters op nieuw de schatting verrigt. De eerste alinea van dit artikel is ook ten deze van toe passing. Blijkt uit het proces-verbaal dat er geene eenstemmigheid of althans geene meerderheid is verkregen zoo geldt de schatting die noch de hoogste noch de laagste is". Verdrr stelt de heer Troelstra voor, welk voorstel voldoende wordt ondersteund, om in het heffingsbesluit nog op te nemen als: „Art. 6. Burgemeester en wethouders doen den verzoeker binnen twee dagen na ontvangst van het proces-verbaal, tegen ontvangbewijs eene kennisgeving ter kaud stellen van het be drag der schatting". De heer Wiersma kan zich niet met den in dit artikel ge noemden termijn vereenigen. Hij vindt twee dagen te kort. Het zou toch alligt kunnen gebeuren, dat, wanneer er wat veel werkzaamheden aan den rol warendie termijn niet stipt werd in acht genomenin welk geval de opposant zich zeker hierop zou gaan beroepen. Hij gelooftdat men in het ge heel geen termijn behoeft te bepalen wijl het in den aard der zaak ligt, dat burgemeester en wethouders zullen zorgen, dat van den uitslag der schatting den belanghebbenden kennis wordt gegeven. Wil men echter bepaald een termijn dan diene men dien ruimer te nemen. Nadat hieromtrent nog eenige bespreking had plaats gehad tusschen den heer Troelstra en den heer Wiersmawijzigt eerstgenoemde zijn voorstel in dier voege, dat in plaats van „twee „vijf' dagen wordt gesteld. Zonder verdere discussie en hoofdelijke stemming wordt het voorstel alsnu aangenomen. Art. 7. Het art. 7 der ontwerp-verordening op de invor dering echter met deze wijzigiugdat voor de woorden „De deskundige, die de eerste schatting deed, is daartoe niet benoembaar", worde gelezen„De deskundigen, die tot de eerste schatting hebben medegewerkt, zijn daartoe niet benoembaar". Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt dienover- komstig besloten. Art. 8. Het art. 8 der ontwerp-verordening op de invor dering doch zóó gewijzigddat voor de woorden „art. 2 van het heffingsbesluit" worde gelezen „in art. 3 bedoeld"en voor de woorden „art. 2" in de laatste alinea: „art. 5, le alinea". .jjwiuwMJB'gar aar Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 13 October 1881. 105 Na eene kleine opmerking van den heer Andre» wordt dit artikel zonder hoofdelijke stemming vastgesteld. Art. 9. Art. 9 van de ontwerp-verordening op de invor dering echter met weglating van het eerste lid. Dienovereenkomstig besloten. Art. 10. Art. 10 van de ontwerp-verordening op de in- vordening. Conform besloten. Art. 11. Art. 3 van het ontwerp-heffingsbesluit echter met dien verstandedat de aanhef wordt gelezen als volgt: „Art. 11. De schatters en herschatterszoowel zij die door de belang hebbenden als zij die van wege de gemeente of door den ontvanger der directe belastingen zijn aangewezen leggen alvorens eenige schatting ingevolge de wet te verrigtenden volgenden eed of belofte af." Dit artikel wordt onveranderd vastgesteld. Art. 12. Art. 4 van het ontwerp-heffingsbesluitechter met deze wijzigingdat voor het woord „tegenschatters" worde gelezen„herschatters". Dit artikel wordt onveranderd aangenomen. Art. 13. De beide laatste alinea's van art. 2 van het ont- werp-heffiingsbesluit, met deze wijziging, dat voor de woorden „zullende de daarvoor verschuldigde gelden bij de indiening van het verzoek om herschatting terstond moeten worden vol daan" worde gelezen: „De deswege door den aanvrager ver schuldigde geiden moeten terstond bij de indiening van het verzoek om herschatting worden voldaan". Nadat op voorstel van den heer Duparc in deze wijziging nog het woord „gelden" was vervangen door „regten", wordt art. 13 vastgesteld in voege als bovenbedoeld. Art. 14. Art. 5 van de ontwerp-verordening op de invor dering echter met deze wijzigingdat het artikel worde ge lezen Art. 14 Het bedrag van het verguuningsregt wordt, in verband met de voorgaande bepalingen, door burgemeester en wethouders vastgesteld. Zij doen daarvan mededeeling zoowel aan den belanghebbende als aan den gemeente-ont= vanger en zenden aan den laatste tevens een afschrift der vergunning." Art. 15. Art. 5 van het ontwerp-heffingsbesluit. Art. 16. Art. 11 van de ontwerp-verordening op de in vordering met deze wijziging, dat de laatste alinea wordt gelezen als volgt: „op deze herhaalde schattingen zijn de ar tikelen 3 tot en met 13 van toepassing." Artt. 1415 en 16 worden onveranderd vastgesteld. De heer Troölstra geen verdere voorstellen omtrent het heffingsbesluit meer hebbende, geeft de heer Duparc in overweging om nog aan de vastgestelde bepalingen eene toe te voegen omtrent het tijdstip van in werking treden dier be palingen. Dat tijdstip zal dan natuurlijk 1 November e.k. moeten zijn. Naar aanleiding eener opmerking van den Voorzitter omtrent het onnoodige van die toevoeging, zegt de heer Duparc, dat, hoewel het niet denkbaar, ja zoo goed als on mogelijk is, dat burgemeester en wethouders voor aanvragen om nieuwe vergunningen zullen komen te staan, omdat alhier het bij de wet gestelde maximum reeds verre is overtroffen, hij de door hem bedoelde bepaling omtrent de inwerking treding der verordening toch wenschelijk acht. Het betreft hier niet eene verordening, tegen wier overtreding straf is bedreigdwaarvan de inwerking treding bij art. 174 der ge meentewet is geregeld, maar eene belasting-verordening, ten opzigte waarvan een termijn dient te worden gesteld. Ook in de ministeriële circulairemedegedeeld bij Prov. Blad no. 107 van dit jaar, wordt hierop gewezen. En 'tzou dus niet onmogelijk zijndat de verordeningbij gebreke van de be doelde termijnsbepaling, aan den gemeenteraad werd terug gezonden. De Voorzitter zal zich, met het oog op dit laatste, niet tegen de opname van eene bepaling als door den heer Du parc bedoeld verzetten, hoewel hij de noodzakelijkheid van dergelijke bepaling niet inziet. De heer Duparc stelt alsnu voor om aan het heffingsbe sluit nog toe te voegen als slotbepaling: „Deze verordening treedt in werking den 1 November 1881. Zonder hoofdelijke stemming wordt dienovereenkomstig be sloten. Nadat ook de consideransdoor burgemeester en wethou ders voor het ontwerp heffingsbesluit voorgesteldgoedge keurd en de vaststelling van dat besluit in zijn geheel aan de orde was gesteldzegt de heer Plantengadat hij voor zich tegen die vaststelling wel eenig bezwaar heeft. Mis schien ligt het aan hemmaar bij de algeheele omwerking der bepalingen van de door burgemeester en wethouders aan geboden ontwerpenheeft hij niet in allen deele kunnen na gaan of wel het juiste verband is behouden. Hierom zou hij wel wenschendatindien althans daartegen geene overwe gende bezwaren bestaande finale vaststelling tot eene vol gende vergadering werd aangehouden. De Voorzitter gelooft, dat er voor uitstel der finale vast stelling geen bepaalde noodzakelijkheid bestaatomdat, althans voor zoover hij heeft kunnen nagaanzooveel mogelijk het verband tusschen der verschillende bepalingen is in acht ge nomen. Overigens hebben de behandelde amendementen be houdens enkele bepalingenden inhoud en de strekking van het ontwerp niet gewijzigd. De heer Duparc gelooftdat gemakkelijk aan het bezwaar van den heer Plantenga is te gemoet te komen en wel door toepassing van de bevoegdheidden raad toegekend bij art. 35 van het reglement van orde, waarbij is bepaald, dat na de aanneming van een reglement of eene verordeninghet een of ander weder kan worden gesteld in handen eener com missie of van burgemeester en wethouders zoowel tot nadere redactie, als om het met de aangebragte wijzigingen in juist verband te brengen en te dien opzigtezoo noodigde ver- eischte voorstellen te doen. Hier nu geldt het meer eene zaak van vorm dan van be ginselen en daar burgemeester en wethouders genoegzaam wetenwelk beginsel in dezen door den raad is aangenomen, gelooft spr.dat de zaak verder gerust aan hen kan worden overgelaten. Mogten zij op eene of andere bepaling stuiten, dan hebben zij volgens het aangehaalde art.altijd de be voegdheid den raad nadere voorstellen te doen. De heer Dirks kan zich ten dezen zeer goed bij den heer Duparc aanssluiten. Hij acht het vooral met het oog op de tijdsbepaling noodzakelijk, dat de vaststelling niet tot eene volgende vergadering aangehoudenmaar aan burgemeester en wethouders opgedragen wordt. Mogten dezen nog onver- >W -r -Wi'jifTT

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1881 | | pagina 4