Bijlage no. X. 174 Verslag der handelingen van den gemeenteraad Den heer van Eijsinga heeft het eenigzins bevreemd, dat is gerooijeerd de 4e alinea van art. 1 zooals dat vroeger door burgemeester en wethouders was voorgesteld. De in die alinea vervatte bepalingstrekkendeom ten behoeve van den aanleg den aardenbaan of bermwaar noodigzooveel te verbreedendat de weg eene breedte verkrijgt van min stens 8 meteracht hij van groot gewigt en van nuttige strekking. Het valt toch niet te ontkennendat de bestem ming der wegen door den aanleg van den tramweg belang rijk wordt gewijzigd. De wegen worden bepaald onveiliger, eene meeningdie trouwens blijkens de door hem bedoelde bepaling ook door burgemeester en wethouders wordt gedeeld. Er zal gevaar ontstaan voor het schrikken van paarden en dan dient men gelegenheid te hebbenom uit den weg te komen. Wel zullen de paarden aan de tram gewennen, maar men vergete nietdat het gevaar voor schrikken toch blijft bestaan omdat er telkens weer jonge paarden op den weg komen. In verband hiermede zou hij gaarne vernemen of de bedoelde alinea is geroijeerd op bepaald verlangen der directie of dat die rooijering meer van burgemeester en wethouders zelf is uitgegaan. Hij voor zich zou ter voorkoming van ongelukken de op name zeer wenschelijk achten. De Voorzitter zegt, dat het door den heer v. Eijsinga bedoeld punt een van die iswelke tut de meest uitvoerige bespreking aanleiding hebben gegeven. In beginsel waren alle besturen het eensdat eene breedte van 8 meter noodzakelijk of althans hoogst wenschelijk is. Voor de gemeente Leeuwarden is de bedoelde bepaling echter van het minste belang, omdat de wegen van deze gemeente over het algemeen eene meerdere breedte dan van 8 meter hebbenDit neemt echter niet weg dat men wel iets verder mag zien en letten op het belang dat het algemeen bij eene veilige passage heeft. De andere besturen hebben echter aan de bedoelde bepaling meer gehecht dan Leeuwarden; Ferwer- deradeel zelfs zóódat het de goedkeuring der voorwaarden daarvan afhankelijk wenschte te maken. Westdongeradeel heehtte er daarentegen weer veel minder aan. Eindelijk is men gezwicht voor de bepaalde verklaring van den gemag- tigde der tramweg-maatschappij datindien men op de be doelde voorwaarde bleef aandringen, van de concessie werd afgezienomdat locale omstandigheden de nakoming van die voorwaarde onmogelijk maakte. De kosten welke de maat regel zou medebrengen zouden het geheele doel van den tram weg vlug en goedkoop vervoeronbereikbaar maken. Wilde men overal den weg eene breedte van minstens 8 meter geven dan zou men tot onteigening moeten komen en daar door zou zeker het door de maatschappij beoogde voordeel verloren gaan. Op die pertinente verklaringen en met het oog op het feitdat ook wel elders de tram loopt over wegen van mindere breedte dan 8 meterzonder dat dit tot onge lukken aanleiding heeft gegevenheeft men toegegeven. Daarenboven moet men, indien men over het gevaar spreekt, ook niet vergeten dat de tram slechts enkele oogenblikken van den dag loopt. Voorloopig zal zij niet meer dan 6-maal per dag rijden. Voorts bedenke men, dat ook nu dikwijls rytuigenwegens de mindere breedte van de wegenop breede plaatsen moeten wachten teneinde elkander behoorlijk te kunnen passeren. Spr. ziet er nu niet zooveel bezwaar in, dat men in het vervolg dien maatregel dan ook toepast pm oprigte van de tram. te Leeuwarden, van den 22 December 1881. De heer van Eijsinga erkent dat er verschillende wegen zijn waarop het elkander passeren met rijtuigen gevaar op levert maar hij meentdat dit geen motief mag zijn om het gevaar te vermeerderen en de tram zal bepaald daartoe leiden. Hij is er niet tegen de wegen ten behoeve van de tram af te staanmaar hij zou die daarvoor eenigzins willen aanleggen vooral in opzigt tot de breedte. Spr. blijft het dus betreuren dat de daartoe strekkende bepalingwelke vroeger bestond thans is vervallenofschoon hij echter niet zijne stem aan het geheele voorstel zal onthouden. En wat nu de opmerking betreft, dat de wegen dezer ge meente waar langs de tram zal loopen geen mindere breedte dan 8 meter hebben, spr. wil dit in het algemeen wel toe geven, maar betwijfelt toch ofb. v. het pijpje bij de Kleine Bontekoe wel die breedte heeft. De Voorzitter gelooft dat het bezwaar van te weinig breedte alleen dan kan wegenals het een eind weg betreft maar nietwanneer het maar een enkel puntzooals door den heer vEijsinga is genoemdbetreftDan zou men het er als het ware expres op moeten aanleggen, om elkander juist daar te moeten passeren. Spr. meent ten dezen te kunnen wijzen op de gewoonte der voerlieden om elkander met rijtuigen niet op bruggen te passeren. De heer van. Harinxma thoe Slooten moet den heer van Eijsinga wijzen op art. 5 der voorwaarden waarbij de maat schappij wordt verpligt tot verhoogingverlagingverbree ding of verlegging van gedeelten wegin overleg met- en ten genoegen van burgemeester en wethouders. Overigens moet hij ook verklaren dat de door den heer van v. Eijsinga bedoelde bepaling voor deze gemeente de minste waarde heeft, omdat de wegen waarlangs hier de tram zal loopengenoeg zame kruinebreedte bezitten. Alleen bij het Harlingerend zal de breedte misschien geen 8 meter bedragen, maar daar is verbreeding toch niet mogelijkomdat dit anders zou moeten geschieden ten koste der gracht. De heer Bruinsma moet in opzigt tot de bruggen nog wijzen op art. 6. Krachtens dat artikel neemt de maatschappij voor hare rekening de vereischte vernieuwingverbreeding of versterking van de in den kunstweg liggende bruggen. Verder moet hij opmerkendat de weg naar de Bontekoe thans niet de noodige breedte heeftmaar dat deze kan wor den verkregen door het vellen van eene rij boomen. De heer Troolstra merkt opdat ofschoon de door den heer van Eijsinga bedoelde bepaling is vervallentoch eenig zins in het daarbij bedoelde is voorziendaar in alinea 1 van art. 1 der voorwaarden wordt bepaalddat de bermen ten koste der Nederlandsche tramweg-maatschappij zoo noodig moeten worden verbreed. Daarin is z. i. eenige tegemoetko ming gelegen. Niemand verder het woord verlangendeworden de door burgemeester en wethonders voorgestelde voorwaarden onver anderd vastgesteld. De vergadering wordt hierna gesloten. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1881. I VOORSTEL van burgemeester en wethouders op een verzoek van de commissie van administratie der stadsbank van leening, om verlaging der rente van de door de gemeente ten behoeve van die instelling verstrekte en te verstrekken gelden. MIJNE HE EREN! Bij raadsbesluit van den 13 January 1.1., werd, om daarop te dienen van berigt en raad, in onze handen gesteld een schrijven van heeren commissarissen der stads bank van leening van den 27 December 1880 no. 1032het verzoek inhoudende, om met ingang van 1 Januarij 1881 de jaarlijksche rente, door die bank te betalen voor door haar van de gemeente geleende of nog op te nemen gelden, te verminderen en vast te stellen op drie en een liall' of hoogstens vier procent. Ter voldoening aan die opdragt merken wij opdat nu twee jaren geleden dergelijke aanvraag om verlaging der door de bank aan de gemeente te vergoeden rente een onderwerp van beraadslaging bij uwe vergadering heeft uitgemaakt. Tot dien tijd toe was steeds van af de oprigting der bank de rente door die instelling voor ten liareu behoeve door de gemeente verstrekte voorschotten te betalen, naar 5 pet. be rekend, in overeenstemming met art. 46 van het reglement voor de commissie van administratie der stads bank van leening dd. 25 September 1837 (gewijzigd en nader vastgesteld bij besluiten van 9 November 1854 en 14 December daaraan volgende) en met de bij dat artikel aangehaalde en verbindend gestelde bepalingen omtrent de comptabiliteit der stads bank van leening met den stedelijken ontvanger, vastgesteld bij re solutie van gedeputeerde staten van den 19 February 1835 no. 23/24. In weerwil van dien rentelast had de bank van hare oprig ting af, steeds gunstig gewerkt en niet onbelangrijke voor deden afgeworpen, zelfs niettegenstaande de rente-standaard voor het beleenen van panden inmiddels eene niet onaanzien lijke vermindering had ondergaan. Sedert het jaar 1871 echter, toen eene alhier heerschende pokken epidemie eene belangrijke beperking in het beleenen van sommige voorwerpen noodzakelijk had gemaakt, werd de toestand minder gunstig en vertoonden de jaarlijksche balansen der inrigting een meer of minder aanzienlijk verlies op hare exploitatie. Omstandigheden van verschillenden aard werkten daartoe medeonder anderenhet stijgen der loonen van de arbeidende klasse, waarvan verminderde inbreng van panden het gevolg was, zoomede verhoogde uitgaven wegens traktementen, ad ministratiekosten en belastingen. Een en ander leidde er toedat heeren commissarissen op middelen bedacht waren tot herstel van het verbroken even- wigt tusschen de ontvangsten en uitgaven, en na gehouden overleg en mondelinge bespreking met ons collegie, zich bij brief van 25 November 1878 tot ons wendden met verzoek, het daarheen te willen leidendat de rente der door de bank geleende gelden werd verminderd en vastgesteld op vier procent. Aan dit verzoek werd gereedelijk door ons voldaan, echter met die wijziging, dat ons collegie oordeelde u te moeten voorstellen, die rente aanvankelijk van 5 op 41/2 pet. te ver minderen zich voorbehoudende omwanneer de verlaging Bijvoegsel bettoorendi rij de Leeuwarder OorRANT. i onvoldoende mogt blijken te zijn, later tot eene nadere ver- laging aan uwe vergadering de noodige voorstellen te doen. Een gemotiveerd voorstel ter vergadering van 12 December 1878 den raad aangeboden, mogt den gewenschten bijval er langen, zoodat bij raadsbesluit van 23 January 1879 werd besloten 1. Met ingang van 1 Januarij 1879 de rente der door de bank van leening van de gemeente geleende of nog op te nemen gelden vast te stellen op 4Va pet. 2. Art. 40 van het hierboven genoemde reglement in dien zin te wijzigen, dat in 1 alinea 2 der daarbij genoemde bepalingen omtrent de comptabiliteit der bank enz. in plaats van 5 pet. worde gelezen 4 Vj pet. Dit besluit werd bij resolutie van 30 Januarij 1879 door gedeputeerde staten goedgekeurd. Van den 1 Januarij van dat jaar werd dus eene rente van 41/2 pet. over de ten behoeve der bank van leening verstrekte kapitalen in rekening gebragt en dit niet maar voor het be drag, dat voor dit doel regtstreeks uit de in de gemeentekas voorhanden gelden kon worden beschikbaar gesteld, maar evenzeer voor het meer aanzienlijke bedrag, dat deels tot ge lijke, deels tot koogere rente van elders moest worden geleend. Van welken invloed die renteverlaging in verband met andere omstandigheden op den finantielen toestand der inrigting is geweest of voor het vervolg belooft te zullen zijn en of zij voldoende zal blijken te wezen, om te voorkomen, dat de bank hare jaarlijksche rekening met een verlies moet afsluiten, valt vooralsnog inoeijelijk te beoordeelen, omdat de maatregel nog te kort werkt. Wel bleek ons uit de rekening over 1879, dat ook dat jaar nog met een verlies van 368.475 moest worden afgesloten, teiwijl dat over 1878 slechts ƒ233.18 had beloopen, doch hierop bleken verschillende omstandigheden van invloed te zijn geweest, die naar men zich vleide, in volgende jaren niet of althans in mindere mate zouden voorkomen, als het afschrijven eener som van ƒ200, op de waarde van het aan wezige meubilair, zoomede het besteden eener hoogere som dan gewoonlijk voor onderhoud der gebouwen en voor andere kosten van administratie tot een bedrag van ruim 400 waaruit wij vermeenen te mogen opmaken dathadden die bijzondere oorzaken niet bestaan, de rekening werkelijk zon der verlies, ja met een zij het ook een gering voordeelig slot zou hebben kunnen worden afgesloten. Hoedanig de uitkomst over 1880 zal zijn, durven wij «iet beslissen. Heeren commissarissen zwijgen daarvan en hunne rekening over dat jaar is nog niet ingekomen. Te meer wekte het daarom onze bevreemding, dat hun col legie bij den in onze handen gestelden brief van den 27 De cember 1880 bij vernieuwing op vermindering der te betalen rente aandringt en zijn verzoek, daartoe niet grondt op eene mogelijk ongunstige uitkomstdie de exploitatie der bank over het afgeloopen jaar kan hebben opgeleverd, maar enkel en alleen op het door hen aangevoerde motief, dat het commis sarissen voorkomt, „dat wanneer de gemeente door conversie „van verschillende harer leeningen jaarlijks een aanzienlijk „bedrag aan rente bespaart, zij, door van de bank van .leening 4Va pet. rente voor door deze opgenomen gelden „te ontvangen, een niet ouaanzienlijk maar niet to billijken „voordeel geniet, eene omstandigheid, die huns inziens niet „moet bestendigd worden." Dit motief toch komt ons ten eenenmale ongegrond voor 1

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1881 | | pagina 5