DO
Verslag dér handelingen van den gemeenteraad' te Leeuwarden, van den 12 October 1882.
ten wiens name primitief' de vergunning werd verleend. Dit
gaat z. i. niet op. Naar de bepalingen der wet verleenen
burgemeester en wethouders zonder hulp of toestemming van
anderen de vergunningen. In de verordening behoort geen
bepaling die het verleenen van vergunning afhankelijk doet
zijn van anderende vorige eigenaar dient daarin niet te
worden genoemd.
Verder heeft spr. bezwaar tegen de plaats waar men de
voorgestelde wijziging wensclit aan te brengen. Men wil haar
laten volgen achter art. 14doch dit artikel handelt over
eene geheel andere materie. Immers art. 14 luidt: „Intrek
king der vergunning in den loop van het vergunningsjaar
geeft geenerlei aanspraak op geheele of gedeeltelijke restitutie
van het vergunningsregt" m. a. w. het bepaalt, dat restitutie van
betaald vergunningsregt niet wordt verleend en daaraan zal nu
volgens het voorstel van burgemeester en wethouders worden
vastgeknoopt navolgende bepaling: „burgemeester en wet
houders kunnen echterindien hij aan wien zij de in art. 1
bedoelde vergunning verleenden gedurende den loop van het
vergunningsjaar de woningvoor welke de vergunning strekt,
met der woon verlaatmet zijne toestemming die vergunning
aan een ander overgedragen, zonder dat het regt op nieuw
verschuldigd zal zijn.".
Deze volgorde gaat niet. De nieuwe bepaling regardeert
niet, zooals dit met art. 14 wel het geval is, het verleenen
van restitutie, neen zij beoogt slechts dit, dat de nieuwe
houder der vergunning niet op nieuw het vergunningsregt be
hoeft te betalen het is eene bepaling tot wijziging van het
bedrag van dat regt. Burgemeester en wethouders hebben
slechts willen zeggen dat het vergunningsregt 25 van iedere
100 geschatte huurwaarde bedraagtmaar datwanneer in
hetzelfde jaar een localiteit twee verschillende houders be
komt het vergunningsregt slechts 1 maal zal behoeven te
worden betaald.
Spr. is van meeningdat dergelijke vermelding behoort bij
art. 1 bepalende het bedrag van liet regt, dat voor de ver
gunning zal worden geheven Als 2e alinea kan daaraan dan
worden toegevoegd navolgende bepaling„Indien in den
„loop van een vergunningsjaar eene tweede of verdere ver
dunning wordt verleend voor eene localiteit, ter zake waarvan
„het vergunningsregt over dat jaar reeds is betaaldwordt
„geen nieuw vergunningsregt over dat jaar voor het in die
„localiteit verkoopen van sterken drank in het klein geheven."
Spr. gelooft dat met zoodanige bepaling de bedoeling van
burgemeester en wethouders volkomen wordt uitgedrukt en dat
in ieder geval daardoor het wettelijk bezwaarwaarop door
de beide vorige sprekers zoo met nadruk is gewezen, veel ver
mindert. Men vergete niet zegt spr.dat volgens art. 6 der
wet de raad het isdie vaststelt welk en of er vergunnings
regt zal worden geheven. Deze kan dus ook beslissen dat er
voor twee concessiën in een jaar voor een en dezelfde loca
liteit de helft van het bepaalde vergunningsregt ad 25 per
100 geschatte huurwaarde zal worden geheven welke bepa
ling moet worden beschouwd als een van die, waarin de raad
het vergunningsregt vaststelt.
De heer Duparc zegtdat de raad hier staat voor een nog
al moeijelijk gevaldewijl hetgeen door burgemeester en wet
houders is voorgesteld met evenveel kracht is bestreden als het
thans door een man van gezag in 's raads midden is verdedigd.
Toch gelooft hij dat de geachte verdediger zich op een minder
juist standpunt geplaatst en te veel gehecht heeft aan
het denkbeeld van „regt voor een jaar". Men heeft hier
alleen met eéne persoonlijke vergunning te doen, geldig voor
een jaar en gegrond op eene heffing, welke ieder, die.ni den
loop van het jaar in het geval komtwaarop burgemeester
en wethouders doelentreft.
Naar het spr. voorkomt vat de heer van Slotcrdijck art. G
der drankwet minder juist op. De geachte spreker gaat uit
van het denkbeeld dat de raad niet alleen kan vaststellen
welkmaar ook of er vergunningsregt zal worden geheven
Die leer gaat echter niet op. Geen vergunning is-, blijkens
de uitdrukkelijke bepaling van art. G, denkbaar, dan na
betaling van een vergunningsregt. In elk geval moet er
regt worden betaaldalleen heeft de raad vrijheid om het
bedrag daarvan vast te stellen, doch binnen de perken, door
de tvet zelve gesteld. En nu gelooft spr., dat, waar aan
iedere vergunning kleeft de verpligting tot betaling van regt
eene vergunning zonder zoodanige betaling nimmer kracht
kan hebben.
Den heer van Harinxma thoe siooten verwondert het
nietdat dit voorstel bestrijding ondervindtwijl men zich
daarbij door eene wet moest laten leidendie niét uitmunt
door duidelijkheidHet doet hem echter genoegendat de
heer van Sloterdijck het bedoelde voorstel zoo krachtig heeft
ondersteund.
Wat spr. betrefthij is niet dan na rijp beraad tot de con
clusie gekomendat de wet in dezen geen beletsel behoeft
te zijn om de zaak te ondernemen. Wel is door den laat-
sten spreker gedreigd met- of gewezen op niet goedkeuring
door den Koningmaar naar het hem voorkomt is" het meer
dan dubieus of geen goedkeuring zou worden bekomen.
Men heeft bij de bestrijding alle gewigt gelegd op het per
sonele der vergunning De vergunning heeft echter een twee
slachtig karakterzij is voor een deel een zakelijk en yoor
een ander deel een persoonlijk regt. Maar zegt spr.al was
hetdat aan het personele zooveel gewigt moest worden ge
hecht als door de bestrijders is aangegevendan nog bestond
er tegen het verleenen van eene nieuwe vergunning geen
bezwaar, omdat zij zich zou baseren op een nieuw verzoek.
Wel is er op gewezendat zoodanige nieuwe vergunning
toch geen kracht zou hebben omdat de concessionaris geen
regt zou hebben betaaldmaar teregt is door den heer van
Sloterdijck hiertegen opgemerktdat het de raad is die vol
gens de wet het regt vaststelt.
De heer Duparc heeft gezegd dat de voorgestelde bepaling
is eene vrijstelling van de betaling van het vergnnningsregt.,
maar spr. deelt deze meening niet. Het regt"is eenmaal be
taald en blijft betaald, wijl restitutie krachtens art. 14 der
verordening niet kan worden verleend.
Ook is er op gewezendat de wet geen overdragt der ver
gunning kentmaar daar staat tegenover, dat zij evenmin haar
verbiedt, mits het betaalde regt varieert van ƒ10 tot 25
per 100 geschatte huurwaarde zijnde de bepaling van het
juiste bedrag aan den raad overgelaten.
De heer Duparc heeft ook gesproken van eene proces-orde
bij de wet aangegeven, doch spr. ziet er hoegenaamd geen
bezwaar in, om die proces-orde ook bij aanneming der voorge
stelde bepaling behoorlijk in acht te nemen
Bovendien komt het spr. voor, dat de bedoelde bepaling ook
meer specteert de localiteit, dan wel den persoon van den
verzoeker. Zij is in de wet opgenomen, om evenals men dat
heeft bij de wet van 2 Junij 1875, omtrent de oprigting van
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 12 October 1882.
93
meent dat er tot op dit oogenblik nog weinig op de inkom
sten-belasting is betaald en dat de groote sommen in den
regel pas in de maand November worden gestort.. Hij gelooft
nietdat er door de belastingschuldigen zoo naauwkeurig de
hand gehouden wordt aan de termijnen voor de betaling ge
steld als burgemeester en wethouders schijnen te meenen.
En zegt spr.waar nog niet is betaaldkan ook geen sprake
zijn van restitutie. Maar hoe dit ook zij de noodzakelijkheid
der verhooging is niet genoeg in het licht gestelder is niet
genoeg aangetoond dat er meer moet worden uitgegeven dan
er op de begrooting staat. Misschien zijn burgemeester en
wethouders hiertoe nu in staat'maar in de stukken hebben
ze het niet gedaan.
Hetzelfde geldt ook den post voor onvoorzien. Wel héb
ben burgemeester en wethouders de wenscheliikheid beweerd
om het fonds voor onvoorziene uitgaven te versterkenmaar
zij hebben öiet beweerdveel min bewezendat daarvoor
bepaald behoeftebestaat
Datzegt spr.tot adstructie van de desbetreffende opmer
kingen in het rapport der commissie.
En wat nu betreft de meening der commissie dat de aan-
gebragte leening niet is aan te merken als een gedeelte van
die, waartoe in 1880 werd besloten, zij is daartoe gekomen,
omdat in het toen genomen besluit uitdrukkelijk is vermeld
dat zij strekt deels tot conversie van bestaande schulddeels
tot bestrijding van-uitgaven van in 1880 en 1881 uit te voe
ren buitengewone werken terwijl uit het tegenwoordige voor
stel blijkt, dat de aan te gane geldfeening zal strekken voor
in 1882 uit te voeren werken. Nu weet spr. wel, dat er
gegronde redenen bestaanwaarom sommige werken in 1881
onuitgevoerd gebleven en tot 1882 verschoven zijnmaar
het geldt hier de vraag, of die werken ih 1880 of 1881 zijn
uitgevoerd en hieïop moet het antwoord onbetwist ontken
nend'luiden.
Aangezien op het Ie punt, waaromtrent door de com
missie opmerking is gemaaktnlden post „laatste gedeelte
der stichting van een beurs- en waaggebouw," geen antwoord
door burgemeester en wethouders is gegevenzal zij rekenen,
dat dit collegie zich neerlegt bij haar voorstel om dezen post
in plaats van op ƒ8305 op ƒ2304.94 uit te trekken. Het
is ook vrij zekerdat aan het eerste bedrag in 1882 nog
geen behoefte zal zijn. Daarenboven betreft deze verminde
ring ook alleen maar het saldo der rekening over 1881, dat
met ƒ6000 verminderd zal moeten worden.
De heer Wiersma verklaart dat het juist is, zooals de
heer van Sloterdijck vernmedde. De voorgestelde leening is
het 3e gedeelte of de 3e serie van diegroot 900,000
waartoe de raad in 1880 besloot. Iji de memorie is ditz. i.
ook behoorlijk uiteengezet en aangetoond, waarvoor de be
doelde leening moest strekken. Nu is het wel waar, dat
alle werken waarvoor zij fonds bevattenietzooals in het
besluit is vermeld, in 1880 en 1881 zijn uitgevoerd geworden
en men had dan ook indertijd béter gedaan in het geheel
geen jaren te noemenmaar men weet ook zeer goed, dat de
onzekerheid wat de uilvoering der wet regelende het lager
onderwijs zoo zou eischenhiervan oorzaak is. Dat sommige
werken in - de aangegeven jaren onuitgevoerd zijn gebleven
is zooals ieder zal moeten erkennenook volstrekt niet de
schuld van het gemeentebestuur.
En wat nu de opmerkingen omtrent de verschillende pos
ten betreftwil hij beginnen met de laatsten.l. met de
door de commissie voorgestelde verlaging van den post „laat
ste gedeelte der stichting van een beurs- en waaggebouw."
Burgemeester en wethouders hebben geen bezwaar tegen die
verlagingofschoon het zeer goed mogelijk is dat de pom
waarmede men den post wil verlagennog voor de dienst
1882 benoodigd zou kunnen zijn wijl men op die dienst
zooals den heer v. Sloterdijck bekend is, tot 1 Jhlij 1883
kan mandaterenKwam de zaak met Taverne nog voor dien
tijd tot een eindedan zou spr. het voor eene goede comp
tabiliteit wel wenschelijk achten, de betaling nog op de dienst
1882 te brengenmaar indien de raad liever zich aansluit
bij het voorstel der commissiedan zal die zaak ook wel op
andere wijze worden geschikt.
Men zou ten dezen ook nog kunnen opmerkendat de
door hen voorgestelde som toch ook nog te laag isomdat
de aannemer een hoogeren eisch heeft gesteldmaar burge
meester en wethouders hoewel ook wetende dat een prices
kan tegenloopenhebben die som gesteld in de vaste over
tuiging dat geen hooger hedrag zal behoeven te worden
uitgekeerd.
Ten opzigte van de opmerking omtrent de voorgestelde
verhooging van den post: teruggave voor ontheffingen op de
plaatselijke directe belasting meent spr.dat de heer van
Sloterdijck van een verkeerd standpunt is uitgegaan. Hij
meent, dat men zich bij dergelijke opmerking niet mag bakeren op
de waarschijnlijkheiddat niet behoorlijk de termijnen van
betaling zijn in acht genomen. Daarvoor is de gemeente
ontvanger aansprakelijk. Burgemeester en wethouders kunnen
en mogen niet anders rekenen dan dat de termijnen zijn in
acht genomen en gaat men van dat standpunt uitdan is
hunne redenering voor de voorgestelde verhooging bijgfebragt,
geheel juist. Het moge een feit zijn, dat door vele recla
manten de betaling soms wat wordt uitgesteld, dat mag den raad
niet weerhouden een hooger bedrag voor te verleenen ont
heffingen uit te trekken. Burgemeester en wethouders mogen
niet rekenen op het betoonen van zekere welwillendheid door
den gemeente-ontvanger tegenover de belastingschuldige^.
En wat nu eindelijk betreft de verhooging van den post
voor onvoorziende raad zal spr. wel moeten toestem
men dat er in den loop des jaars tot vele zaken wordt be
sloten ten opzigte waarvan burgemeester en wethouders wor
den uitgenoodigd later finantiele voorstellen te doen. Voor
al die zaken moet meestal fonds worden gevonden uit on
voorzien
Het is hier echter een confecture. Ieder lid kan hierom
trent zijn denkbeeld hebben.
Wel komt het hem echter voor dat de somwaarmede»men
zou willen verlagenniet belangrijk genoeg isom daarmede
het bedrag der leening, dat eens in zijn geheel op 900,000
werd vastgesteldte verminderen.
Na het een en ander zou spr. gaarne vernemen of de com
missie nog bij hare in het rapport vervatte voorstellen blijft.
De heer van Sloterdijck verklaartdaf de commissie'
wenscht te persisteren bij de door haar gedane voorstellen.
In verband hiermede worden die voorstellen achtereenvol
gend in behandeling genomen.
Het voorstel om volgn. 139ehoofdstuk IIIafd. VII
art. 14 der uitgaven „laatste gedeelte der stichting van een
beurs- en waaggebouw ƒ8305 te verminderen met hetbedrag
dat daaronder is begrepen tot betaling van de vordering des