148 erslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 28 December 1882. dezen, die met ged. staten niet altijd eenstemmig is, niet strookende is om aan dit collegie een verzoek te doendat niet bevestigend kan worden beantwoord, eene poging te wagen op dekking van de ontwijking van een provinciaal reglement. De Voorzitter wil beginnen met de verklaring dat hij zijne moiie volstrekt niet heeft ingediend met het doel om de zaak opnieuw weer van de baan te schuiven. Neen, do in diening heeft plaats gehad om aan de zaak eene rigting te geven die spr. in het publiek belang als de meest wenschelijke voorkomt. Eu wat nu de bedenkingen betreft tegen de motie ingebragt, hij zal trachten die kortelijk te weerleggen. In de eerste plaats de redactie. Hij wil wel toegevendat te dien opzigte misschien wel eenige verbetering is aan te brengen. Het woord van twijfeldat gebezigd is en waaraan de commissie zich nog al schijnt te ergeren zou des gewenscht kunnen vervallenDat het evenwel niet zoo geheel ten onregte is gebezigd, blijkt genoegzaam uit de geschiedenis der zaak zelve. Immers, vroeger heeft de raad niet getwijfeld aan zijne bevoegdheid, om den staat opnieuw vast te stellen De commissie is het geweestdie nu zoo eensklaps de kwestie van onbevoegdheid heeft opgeworpen en spr. kan niet denkon j dat die onbevoegdheid door den geheelen raad zoo maar wordt beaamd. Hetzelfde geldt de andeie uitdrukking, waarop vooral door den heer van Sloterdijck is gewezenn.l. dat ged. staten alleen bedenkingen tegen eene nieuwe vaststelling door den raad zouden kunnen hebben Uit die zinsnede is geenszins j af te leiden dat spr. de raad onbevoegd acht om te handelen i gelijk de commissie thans voorstelt. Hij heeft slechts bedoeld, dat ged. staten alléén op dit oogenblik bevoegd zijn te vor deren dat de oorspronkelijke staat met de consideratiën van burgemeester en wethouders aan hen worden teruggezonden Doen gedeputeerde staten afstand van die vordering, dan bestaat ook voor den raad geen bezwaar de hande lingen van burgemeester en wethouders om eene ladere behandeling van den staat te sanctionueeren. Hij is van geheel andere zienswijze dan de geachteu spreker van zoo evenMen moet niet vergeten dat men hier te doen heeft met een geheel nieuwe maatregel in het publiek belang, met een maatregeldie min of meer eene proefneming kan ge acht worden om aan den ongeregelden toestand die men na het vervallen der onderhoudpligtigheid als van oudsvooral ten platten lande heeft een einde te maken. Men wenscht eene nieuwe onderhoudspligt op legale wijze in het leven te roepen. Dat beoogt het provinciaal reglement en als men nu in overweging neemt het groote verschil van opinie dat zich bij de vaststelling van dit reglement heeft voorgedaan bedenkt, dat bijna ieder artikel bij de provinciale staten tot twijfel en moeijelijkheden aanleiding heeft gegevendan kan men het zeker den raad niet euvel duiden, dat hij bij de regeling van deze moeijelijke materie eenigzins heeft misge tast en gelooft spr., dat de dwaling, welke, hij wil het erkennenook bij burgemeester en wethouders heeft ge- j heerscht, geen aanspraak heeft op den bijnaam van grove dwaling. Het is nu maar de kwestiehoe zal men de zaak zoo goed mogelijk hersteller. Ged. staten hebben den primitieven zeer onvolledigen staat teruggezonden met verzoek op de daarop gevallen op- en aanmerkingen te dienen van berigtconside ratiën en advies. Spr. geeft toe, dat, volgt men nu dien aangegeven weg ou voldoet men aan het verzoek van ged. sfaten dan zal er op de zaak uit een legaal oogpunt niets zijn aan te merken maar uit een oogpunt van publiek be lang acht hij het inslaan van een anderen weg wenschelijk, n.l. den weg door hem voorgesteld om de begane fout in overleg met, ged staten te herstellen. Het is hier geen zaak die reeds in gewijsde is. Indien dit zoo was, indien ze reeds naar buiten gewerkt en eenigen regtskracht verkregen of eenige verpligtiugen geschapen had hij zou toegeven. Maar dit is riet het geval; de staat wordt immers definitief vastgesteld door ged^ staten en dat .is nog niet geschied. Hij gelooft, dat het zeer goed opgaat om in overleg met bedoeld collegie het le werk wegens onvolledigheid, als niet gedaan te beschouwen en om thans te komen met een volledigen staat, geheel in overeenstemming met de op en aanmerkingen op den eersten staat gevallen. Kon dit niet, dan moest z. i. daaromtrent een bepaald verbod in het reglement voorkomen. De heer Duparc heeft gezegd, dat het publiek niets meer met den staat heeft te makenmaar dit ontkent spr. Wel degelijk heeft het publiek er mee te maken. Wanneer de staat eens definitief is vastgestelddan is dat de legger die geraadpleegd zal worden wanneer er zich kwesties voordoen b.v. over het onderhoud van een steeg, gloppe of Bloot, kwestie'» die zoo menigmaal, vooral bij het dagelijkschbestuur voorko men. Dien legger zal men eenvoudig opslaan en dan is het toch beter dat men met één volledig stuk te doen heeft. Met dat practisch doel is de motie ingediend Zij is eene poging om eene goede regeling van het onderhoud der verschillende waterstaatswerken te bevorderen De heer Duparc veroorlooft zich in de eerste plaats er op te wijzen, dat het woord „twijfel"waarop door den geachten voorsteller is teruggekomen genomen is uit de motie zelve. Daar uit en uit de toelichting blijkt, dat er volgens den geachteu voorsteller twijfel kan bestaan, of de raad wel, zooals de commissie beweert, onbevoegd zou zijn, den eens vasigestei- den staat op nieuw vast te stellen. Bij de commissie bestaat echter die twijfel niet; zij is overtuigd van *s raads onbevoegd heid. Volgens den geachteu vooratelier der motie zijn het ged. staten die kunnen dispenserenmaar het is, even als straks reeds door spr. nog nader door den heer van Sloterdijck I uiteengezet, dat deze dit niet kunnen doen. Ged. staten zijn verpligt niet aTleent oe te ziendat wetten en verordeningen door anderen worden nageleefd, maar ook om zdven ze ge- trouw na te leven. Al zouden zij de afwijking van de bij I het onderwerpelijk reglement voorgeschreven procesorde, op grond en van utiliteit wenschen toe te laten, zij zouden het op den aangevoerden grond niet mogen doen De strekking van het provinciaal reglement is overigens zeer juist door den geachteu voorsteller der motie zei ven aangegeven. Daaromtrent bestaat niet het minste verschil met hetgeen nog al vrij uitvoerig in het rapport der commissie is vermeld. Deze overecu temming heeft evenwel niets gemeen met liet verschil, dat bestaat omtrent de wijze van vaststelling van den staat der waterstaatswerken De voorsteller der motie heeft gesproken van eene „schromelijke dwaling" van burgemeester en wethouders, doch de commissie gaat niet zoover. De commissie acht de dwaling zelfs verschoonbaar, daar het hier een geheel nieuwe zaak gold. De commissie heeft er burge meester en wethouders dan ook geen eigenlijke grief van ge maakt, dat zij een nieuwen staat opgemaakt en ter visie gelegd hebben. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 28 December 1882 149 Maar nu de wijze van herstel. Zal de zaak inderdaad niet op hetzelfde neerkomen als wordt gevolgd de wettelijke door de commissie aangegevenweg, of indien zooals bij de motie wordt voorgesteldde staat voor de tweede maal door den raad wordt vastgesteld V Volgens spr. kan bet antwoord slechts bevestigend zijn. Alleen heeft het eerste dit voor, dat de le galiteit van den staat dan buiten kijf zal zijn; hij zal dan zijn vastgesteld geheel overeenkomstig het 2e lid van art. 3 van het reglementbepalende dat de raad de ontworpen staten en de daartegen aangebragte bezwaren onderzoekt en, na beslis sing daaroverdo staten met of zonder wijziging voorloopig vaststelt. De verdere alinea's van art. 3 bepalendat van de beslissing op reclames zoo spoedig mogelijk kennis wordt j gegevendat de voorloopig vastgestelde staat op nieuw ter visie gelegd en daarna aan ged staten toegezonden moet wordendat op de reclamesbij ged. staten ingekomenteu spoedigste wordt beslist en dat dit collegie daarna de staten met of zonder wijziging definitief vaststelt. Het zij spreker nog vergund op een recent voorbeeld te wijzen, wat de toepassing van het meergenoemd prov. regle ment betreft. Het is een, onlangs iu de Leeuwarder Courant vermeldkoninklijk besluithoudende beschikking op eene door het gemeentebestuur van Barradeel ingediende reclame tegen de plaatsing op den staat van waterstaatswerken dier gemeente van een voorwerp, dat volgens dat gemeentebestuur daarop niet behoorde voor te komen en dan ook primitief niet op den staat was gebragt. Gedstaten waren echter van tegenover gestelde meening en stelden den staat vast met de noodige wijziging. Burgemeester en wethouders van Barradeel maakten hierop van de hun bij het reglement gegeven bevoegdheid gebruikom bij den koning in beroep te komen en deze beslistedat gedstaten teregt het bedoelde voorwerp op den staat hadden gebragt. Nu zal men spr. misschien tegenwerpendat bedoeld geval niet met het onderwerpelijke is gelijk te stellen, omdat men daar met onwil had te doen en hier nietmaar dit verschil doet voor eene toepassing van het reglement niets bij. Blijkt het, dat de eens door den raad vastgestelde staat onvolledig is, dan zijn het gedeputeerde staten, die moeten aanvullen en daarna definitief vaststellenonverschillig of de onvolledig heid het gevolg van onwil of van eenig verzuim des gemeente- bestuurs was. Spr. herhaalt voortsdat het publiek met den staat niets meer te maken heeft; hij beweert zelfs, dat het publiek in casu reeds meer heeft gehad dan waarop het eigenlijk regt had. De staat toch heefttengevolge van de minder juiste opvatting door burgemeester en wethouders van de aan- en opmerkingen van ged. staten, twee maal voor het publiek ter visie gelegen, terwijl het prov. reglement dit slechts voor eenmaal voorschrijft. Spr. wil eindigen met nogmaals er op te wijzendat het gelijk ook zijn geacht medelid der commissie de heer van Sloterdijckdeed uitkomen niet wel is aan te nemendat ged. staten den raad eene bevoegdheid zullen toekennen bui ten het prov. reglement om. De heer van Sloterdijck merkt opdat het einddoel van de voorstellen der commissie en de motie van den voor zitter hetzelfde is. Van wederzijden wil men eene goede re geling in den geest van het provinciaal reglement. De be hoefte aan eene goede regeling wordt door beiden erkend maar zou het nu niet het beste zijnom voor het bereiken daarvan dien weg in te slaandie het meeste strookt met de bepalingen van het provinciaal reglement? Spr. meent van wel en dan is hij van oordeeldat de weg aangewezen door de motie, minder met dat reglement strookt. Wil men eene deugdelijke regeling in het leven roepen dan moet men ook voldoen aan de gestelde eischen en be hoort men niet bij ged. staten te komen met verzoek om dispensatie van sommige bepalingenZoo iets zou toch later alligt bij eene kwestie over de regtskracht der regeling na- deelig kunnen werken. Alligt zou worden gevraagdof ged. staten wel bevoegd waren dispensatie van bepalingen van het provinciaal reglement te verleenen. Dit moet voorkomen worden Daarenboven voor een stap bij ged. staten in de rigting als de voorzitter wil, bestaat geen kans van slagen. Dat collegie is bepaald onbevoegd ontheffing te verleenenof zooals de voorzitter zich uitdrukte afstand van zijne vordering te doen. Het geldt hier geen burgerlijk regt waarvan afstand kan worden gedaan maar het is hier eene publiek regteriijke bevoegdheid tot het doen naleven van een wettelijk voorschrift. Al was het reglement door ged. staten zelf vastgesteld dan nog zouden zij de bevoegdhe d missen om van sommige be palingen ontheffiug te verleenen, tenzij die bevoegdheid uit drukkelijk in het reglement was vermeld. En wat nu betreft de wenschelijkheid om den staat in over leg met ged. staten vast te stellen, welnu, dat doel zal volkomen worden bereikt bij de terugzending van den staat aan dat collegie met het berigt dat burgemeester en wethou ders en de raad zich kunnen vereenigen met den inhoud van het in afschrift over te leggen rapport der commissie. Dan zijn ged. staten immers volkomen in staat, den eens door den raad vastgestelden staat aan te vullen en te wijzigen. Den heer Troelstra komt het voor, dat de wijze van be handeling door de heeren Duparc en van Sloterdijck aange geven in theorie zeer goed ismaar minder voor de practijk. Immers, de primitieve staat heeft volgens art. 2 van het re glement dertig dagen voor belanghebbenden ter visie gelegen, maar niet de nieuwe of suppletoire staat en toch zou het voor de eigenaars van de daarop vermelde waterstaatswerken wel van belang zijn, dat ook zij nog van den staat kennis konden nemen. Dit doel zal echter niet worden bereikt, als de voor stellen der commissie worden aangenomenmaar misschien wel als conform de motie wordt besloten. Waar hij dus in de motie eenig practisch nut ziet, moet hij toch ook weer van den anderen kantbepaald toegevendat het niet wel opgaat om te handelen, zooals daarbij is voorgesteld. Wat echter z. i. nog wel zou kunnen, is dit. De le staat is aan burge meester en wethouders teruggezonden met eene nota van op en aanmerkingenom daaropvoor zoover noodig na overleg met den gemeenteraadged. staten te dienen van berigt, con sideratiën en advies. Nu zouden burgemeester en wethouders zeer goed, buiten den raad om een schrijven aan ged. staten kunnen rigten in den geest als bij de motie bedoeld. Zij zouden dan nu kunnen voorstellen de behandeling der zaak aan te houden. In het publiek belang zou dit wel wensche lijk zijn. De heer Duparc zegt, dat men moet vragen niet alleen wat wenschelijkmaar ook wat wettig is. Het provinciaal reglement ligt er nu eenmaal niet anders toe. Volgens dat reglement mag de staat niet weer ter visie leggen. Is dit eene leemte, dan is het eene leemte in het reglement, tot de vaststelling

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1882 | | pagina 8