84
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 24 April 1884.
uitvoerders zijn van 's raads besluiten en dat de raad zich
niet moet inlaten met die uitvoering.
De heer Plantenga moet met een enkel woord terug
komen op het beweren van den heer Wiersma, die het heeft
laten voorkomen alsof spr. gesproken had van een fait accom
pli. Dat geachte lid schijnt hem minder goed te hebben be
grepen tenzij spr. zich minder juist heeft uitgedrukt. Hij
heeft toch niet beweerd dat het werk reeds is uitgevoerd of
dat de aanbesteding reeds is gegund neenhij heeft slechts
willen doen uitkomen dat er een begin van uitvoering is en
dit is z i. ook niet te ontkennen. Immers, de raad heeft
in December 1883 tot het maken der overdekking besloten
op een voorstel, waarin de som van ƒ15,000 werd genoemd
Nu is het toch een feit, dat de aanbesteding is geschied naar
een gewijzigd plannaar een plan dat eene hoogere uitgaaf
moest medebrengen. Indien dat hoogere nu nog een klein
bedrag wasdat een gevolg kon zijn van eene min juiste
ramingspr. zou daarover niet hebben gesproken maar men
staat hier voor een meerder bedrag van 5800eene som
die bij de primitieve overweging der zaak nog al van invloed
had kunnen zijn en het doen van de aanbesteding naar een
veranderd plan heeft spr. aangemerkt als een fait accompli.
De heer Wiersma zal kort zijn. Niettegenstaande het
door den heer Plantenga beweerde blijft hij bij zijne opinie,
dat men hier geenzins staat voor een fait accompli. Ook de
gehouden aanbesteding is niet alszoodanig te beschouwen.
Ieder die toch eenige ervaring heeltweet hoe uiteenloopend
vaak de resultaten van eene aanbesteding zijn en welk een
belangrijk verschil soms bestaat tusschen aanneming en begroo-
tingsom. De bloote aanbesteding beduidt op zich zelf nog
niets. Eerst danwanneer het werk was gegundzou er
sprake kunnen zijn van een fait accompli Burgemeester en
wethouders zijn echter volstrekt niet gebonden omtrent de
gunningzij zijn nog geheel vrij. De uitbesteding qua-
talis zonder gunning is niets en dus kan er hier onmoge
lijk van een fait accompli met regt sprake zijn.
De heer van Sloterdijck heeft het laten voorkomen als of
spr. zou gezegd hebben dat het hier eene geheel andere, eene
geheel nieuwe zaak zou betreffen. Spr. heeft dit niet bedoeld
en meent ook gezegd te hebben dat nog nooit in behande
ling is geweest een voorstel als thans is gedaan De heer
van Sloterdijck heeft verder de mogelijkheid besproken van een
voorstel tot intrekking van het vroegere raadsbesluitspr.
heeft echter uitdrukkelijk gezegddat er z i. twee wegen
warendie in dezen zouden kunnen worden ingeslagen en
wel l. het doen van een voorstel tot intrekking van het vroe
gere raadsbesluit, indien namelijk die intrekking burgemees
ter en wethouders zelf wenschelijk voorkwamhetgeen in
dezen niet het geval is en 2. een voorstel tot her, verleenen
van andere magtiging. Nu erkent de heer van Sloterdijck de
bevoegdheid van burgemeester en wethouders om een voor
stel te doen tot intrekking van het vroegere raadsbesluit,
maar betwijfelt hij of het wel opgaat een voorstel te doen
voor het verleenen van nadere magtiging. De heer van Slo
terdijck heeft gezegd datis het laatste de bedoelingde
conclusie van het voorstel dan ongelukkig is geformuleerd.
Sprekerdie hieruit afleidtdat er tusschen hein en den heer
van Sloterdijck niet een zoo heel groot verschil bestaat, deelt
echter niet die opinie De vraag is hier nietis de conclu
sie mooimaar wel of zij niet deugt. Men leze haar wel
zij beoogt geen magtiging tot uitvoering van het werkmaar
wel eene magtiging tot uitvoering tegen de verhoogde raming.
De heer van Sloterdijck heeft verder gevraagdwaarom spr.
zich niet met zijne motie vereenigtwijl deze tot hetzelfde
leidt als wordt beoogd. Dit laatste is waar en spr. heeft dan
ook reeds in den beginne erkend dat de zaak door aanne
ming der motie getermineerd en in het reine gebragt wordt,
maar toch zal hij zich niet met die motie vereenigen en wel omdat
hij de motieven niet deelt. Het zou op spr's. standpunt niet
consequent zijn voor de motie te stemmen. Daarenboven
men lette ook op het vervolg. De motie van den heer van
Sloterdijck voorziet wel in het onderwerpelijk gevallaat wel
toe dat de overdekking der veemarkt ook tegen de verhoogde
raming wordt uitgevoerd maar voor het vervolg geeft zij
niets Neemt men daaientegen aan het voorstel van burge
meester en wethoudersdan zal men ook voor volgende ge -
vallen den weg hebben aangewezen
De discussiën worden hierna gesloten. De motie van den
heer v. Sloterdijck wordt alsnu in stemming gebragt
Met 10 tegen 7 stemmen woïdt ze aangenomen Tegen
stemden de heeren Reeling Brouwer PlantengaDirks C.
W. A. Bumav. Harinxma thoe Slooten Wiersma en van
Eijsinga
4. Verordening van policie op het leggen van schepen en
op de scheepvaart.
(Zie bijlage no. 10 van het verslag van 's raads handelingen
over 1881.)
Algemeene beraadslagingen hebben omtrent deze verorde
ning niet plaats, waarom de verschillende artikelen succes
sievelijk aan de orde worden gesteld.
Artt. 1 en 2 worden onveranderd vastgesteld. Daaren
tegen leidt art. 3 tot eenige discussie.
In de eerste plaats deelt de Voorzitter mede, dat de
commissie litt. h van dit artikel in zoover wijzigt, dat ver
vallen de aan het slot daarvan voorkomende woorden „of te
verschieten".
Den heer dijkstra komt het voor, dat bij dit artikel nog
wel wat meer zou kunnen worden gelet op bet ongerief, dat
vaak wordt ondervonden door bet vei halen der schepen naar
pakhuizen of magazijnen. Gaarne wil hij erkennen dat dit
lastige verhalen hier al vrij wat wordt beperkt, maar toch
zou er nog gevoegelijk iets meer kunnen worden gedaan Het
gebeurt namelijk weldat er tijdens de schepen zijn verhaald,
goederen worden aangeboden ter plaatsewaar anders de
ligplaats der schepen is Nu wordt men door de afwezigheid
der schepen vaak gedwongen om öf de goederen weer mee
naar huis te nemen, öf ze onbeheerd te laten staan. Dit zou
kunnen worden voorkomen indien men den schippers bij de
verordening de verpligting oplegde dat zij bij verhalen van
het schip gehouden zijn op de gewone ligplaats iemand
aanwezig te doen zijn die voor hunne rekening en risico de
aangeboden goederen in ontvang neemt. Indien daartegen
geen overwegende bezwaren bestaan stelt hij voor zoodanige
bepaling aan het artikel toe te voegen
De Voorzitter deelt mede, dat deze kwestie ook bespro
ken is in deu boezem der commissie voor het ontwerpen van
strafverordeningen en wel omdat daaromtrent in de oudever
ordening iets wordt gevonden. De commissie heeft het echter
niet wenschelijk geacht eene bepaling als de bedoelde in de
nieuwe verordening op te nemen en welomdat zij niet zoo
Verslag der handelingen van deu gemeenteraad te Leeuwarden van den 24 April 1884.
85
zeer regardeert de ligplaatsen en de scheepvaartmaar meer I
de particuliere belangen. Zij is meer eene zaak tusschen
de ondernemers der middelen van vervoer en hen, die daarvan
gebruik wenschen te maken waaromtrent het een en an Ier
reeds is geregeld bij de wet op de openbare middelen van
vervoer van 1880. Die wet legt ieder, die een middel van
vervoer in de vaart brengtverpligtingen op en komt hij
deze nadan kan hij vrij blijven varen. In de verordening
zou eene bepaling als de heer Dijkstra voorsteltmisplaatst
zijn omdat daarin alleen behooren die zaken welke de lig
plaatsen en de scheepvaart in de kanalen der gemeente betreffen.
De heer Dijkstra zegt, dat hij minder bekend is met in
andere wetten te dezer zake voorkomende bepalingen maar
mogt het waar zijn dat reeds in het gevalals waarop hij
doelde is voorzien dan zal hij natuurlijk niet op zijn voor
stel blijven aandringen.
De Voorzitter moet opmerken, dat hij niet heeft gezegd,
dat eene bepaling als de heer Dijkstra weuschtvoorkomt in
de wet van 1880 want dat is niet het gevalmaar hij heeft
willen doen uitkomen dat de aangehaalde wet meer regelt
de verpligtingen waaraan alle ondernemers van middelen van
vervoer hebben te voldoen
De heer Brunger kan het voorstel van den heer Dijkstra
zeer goed ondersteuuen. Het is hem onbekenddat er eene
bepaling bestaat als door dat lid wordt gewenscht. Toch
zou ze zeer dienstig zijn want meermalen gebeurt hetdat een
schipper heeft verhaald en dat de goederen onbeheerd moeten
worden achtergelaten, blootgesteld aan regen en wind. Het
komt hem voordat men een schipperwien men eene vaste
ligplaats voor zijn schip toestaattoch ook wel eene verplig
ting als de bedoelde, kan opleggen.
De heer Duparc zegtdat in de thans nog bestaande
verordening eene bepalingals door den heer Dijkstra wordt
verlangdwordt aangetroffenmaar de commissie heeft ge
meend haar niet te moeten overnemen omdat zij niet be
hoort in eene verordening als dezeniet past in haar ka
derniet strookt met hare economie. Door den Voorzitter
is reeds gewezen op de wet van 1880. Spr. wil er nog
aan toevoegendat volgens die wet de ondernemer van
een openbaar middel van vervoer slechts in enkel speciale
gevallen aansprakelijk is voor de schade, door de reizigers bij
de uitoefening der dienst geleden of voor de schadevoort
vloeiende uit de niet nakoming van de op hem rustende ver
pligtingen. Door de wet van 1880 is wat men noemt de vrije
vaart verkregen. Volgens die wet is tot het in werking brengen
van een openbaar middel van vervoer van personen of goederen
spoorwegdiensten uitgezonderdgeene voorafgaande vergun
ning meer noodig. De ondernemer behoeft slechts vóór den
aanvang der dienst eenige formaliteiten te vervullen, n.l aan
kondiging in een dagblad van de hoofdplaats der provincie
en toezending van een afdruk of afschrift vau die aankondi
ging met een exemplaar van het dagbladwaarin zij is ge
plaatst, aan ged. staten, aan de betrokken gemeent3besturen
en aan den officier bij de regtbank. Bij die wet en bij het
koninklijk besluit ter uitvoering daarvan zijn de verpligtingen
van ondernemers van openbare middelen van vervoer tegen
over het publiek geregeld, en nu gaat het niet aan, bij plaatse
lijke verordening hun verdere verpligtingen in dit opzigt op
te leggen. De wet heeft het onderwerp geregeld, en daarom
isvolgens spr.de raadmet het oog op art. 150 der ge
meentewet, onbevoegdverder in de zaak te treden.
Eindelijk willen de heeren Dijkstra en Bruuger hebben ge
regeld de verpligtingen van de ondernemers van een openbaar
middel van vervoer tegenover het publiekdoch dit punt
heeft met de onderwerpelijke verordening, die slechts regelt de
politie op. het leggen van schepen en de scheepvaartniets uit
te staan.
De heer Brunger is overtuigddat de bepalingwelke
door den heer Dijkstra is voorgestelden ook door hem wen
schelijk werd geacht, hier toch misplaatst zou zijn. Waar
hij zooeven het voorstel van den heer Dijkstra ondersteunde
ging hij uit van de meening, dat de wet van 1880 meer spe
ciaal regardeerde het personenvervoer dan wel het goederen
vervoer. Hij werd tot die meening geleid omdat men ook
meestal in de annonces leest, dat het openbaar middel van
vervoer gelegenheid biedt voor zooveel personen.
De heer Duparc meent, ter voorkoming van minjuiste
opvattingen of gevolgtrekkingener op te wijzendat de artt.
1 en 3 der wet van 1880 wel degelijk ook betrekking heb
ben op het goederenvervoer. Hij toont verder aandat de
belangen van het publiek hierbij behoorlijk door den wetge
ver zijn in acht genomen.
De heer van Sloterdijck verklaart, in aansluiting met
den Voorzitter en den heer Duparcdat de wet van 1880 op
de openbare middelen van vervoer aan de ondernemers zekere
eischen heeft gesteld en nu gaat het z. i. niet op dat een
gemeentebestuur nog andere eischen stelt.
Ook dient men er op te letten, dat in de laatste alinea
van het onderwerpelijk artikel een zekere waarborg is gelegen
dat op de belangen der verzenders behoorlijk zal worden ge
let. Krachtens die alinea zal de schipper voor het verbalen
van zijn schip de toestemming noodig hebben van een ambte
naar van policie, die beslist of het verhalen al dan niet nood
zakelijk is. Wanneer nu blijkt, dat een schipper niet genoeg
zorg draagt voor de ontvangst van goederen, die worden aan
geboden tijdens zijn schip eene andere ligplaats heeft inge
nomen dan ligt het voor de hand dat voor het vervolg de
toestemming voor het verhalen zal worden geweigerd. Op
die wijze behoort aan de zaak te worden tegemoet gekomen,
niet door eene bepaling in de verordening. Spr. zal dus
tegen het voorstel van den heer Dijkstra stemmen.
De heer Dijkstra verklaart dat hij na de bekomen inlich
tingen zijn voorstel intrektwaarna art. 3 wordt aangenomen.
De heer Minnema Buma komt ter vergadering bij het
aan de orde stellen van art. 4.
Dit artikel wordt evenals art. 5 onveranderd goedgekeurd.
Omtrent art. 6 heeft eenige bespreking plaats tusschen de
heeren Dijkstra en Duparc Eerstgenoemde wijst n.l. op
de wenschelijkheid om ook behoorlijk bekendheid te geven
aan de uren van afvaartvan welk denkbeeld echter geen
voorstel wordt gemaakt, nadat de heer Duparc had aange
toond, dat dit reeds is eene verpligting, voortvloeijende uit
art. 3 der wet van 1880. Daarbij toch is, gelijk die spr.
herinnert, bepaalddat de ondernemer van het middel van ver
voer de dagen en uren van vertrek, evenals die van aankomst,
moet aankondigen, en is tevens voorgeschreven de wijze, waarop
dit moet geschieden. De verpligtingen van den schipper in
dit opzigt kunnen nu maar niet bij plaatselijke verordening
worden vermeerderd. De raad zou daardoor treden in hetgeen
de wetgever heeft geoordeeld rijks belang te zijn en dus al-
t weder handelen in strijd met art. 150 der gemeentewet.