132
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 3 Julij 1884.
bankvoortgesproten uit makingen en uit de batige sloten
der jaarlijksche rekeningen" en op art. 19 te laten volgen
een nieuw artikel van den volgenden inhoudIndien de
bank te eeniger tijd winsten mogt opleverenzalovereen
komstig art. 6 van het kon. besluit van 31 October 1826,
no. 123nader door den raad worden bepaaldten wiens
behoeve die zullen komen.
Zoolang de bank niet met eigen bedrijfskapitaal kan wer
ken wordt zij in den zin van de voorgaande alinea geacht
geen winst op te leveren."
Spr. stelt voor deze ameudementen straks bij de behande
ling van de betrekkelijke artikelen te bespreken.
De heer Star Busmann zegtdat blijkens de memorie
van toelichting welke dit ontwerp vergezeltdoor het dage
lij ksch bestuurna vooropzetting der redenen die tot het
indienen van het ontwerp hebben geleidvan het denkbeeld
is uitgegaanom zichwat den inhoud betreft, tot het strikt
moodige te bepalenzulks op gronddat eene wijziging van
een reglement, dat aan de koninklijke goedkeuring is onder
worpen minder gemakkelijk tot stand komten aldus alle
bepalingendie in het koninklijk besluit van 31 October 1826
voorkomen, uit het nieuwe reglement konden worden gemist,
wanneer de wettigheid van dat besluit in het reglement werd
erkend.
Naar aanleiding hiervan veroorlooft hij zich eenige opmer
kingen te maken.
Bij den eersten grond waarom burgemeester en wethouders
in dezen soberheid naar den inhoud meenen te moeten be
trachten zal hij niet lang stilstaan. Hij moet echter beken
nen dat de portee van het daaromtrent aangevoerde hem
niet regt duidelijk is. Allereerst tochwaarom zal men in
eenige verordeningwelke dan ookmeer opnemen en bepa
lendan voor het doel, dat men beoogt, noodig is? En
wanneer al de stof is uitgebreid tot het minder noodige of
zelfs tot het overbodigewaarom zal behoefte aan wijziging
zich dan zoo spoedig doen gevoelen Hij zoude vermeenen
dat juistomdat die bepalingen overbodig zijnwijziging
daarvan niet ligt noodzakelijk zal voorkomen.
Eindelijk vraagt hij nogwaarom is eene eventuele wijzi
ging van het reglement zoo bezwaarlijk? Kan de vereischte
koninklijke goedkeuring geacht worden op zich zelve daar
tegen een struikelblok te zijn
Van meer gewigt is de tweede grond, door het dagelij ksch
bestuur voor beperking in dezen aangevoerd. Zooals hij reeds
aanstipteis deze hierin gelegendat bij erkenning van het
kon. besluit van 31 October 1826 alle daarin vervatte bepa
lingen betrekkelijk de inrigting der banken van leeningin
het nieuwe voorgestelde reglement kunnen worden gemist.
Het komt hem echter voor, dat op deze wijze het gebouw
der stads bank van leening te Leeuwarden, niet op een deugde-
lijkenwettigen grondslag zal worden opgetrokken.
De reden van het voorgestane denkbeeld is, blijkens het
verder beloop der memorie van toelichtingdat de wettig
heid van het aangehaald koninklijk besluit door sommigen in
twyfel wordt getrokkenomdat het niet in het Staatsblad is
afgekondigd. Hij waagt het evenwel de juistheid dezer meening
te betwijfelen.
Eerstens, 'tis waar, dat het bedoeld besluit niet in het
Staatsblad is opgenomenniaar het is niet minder waardat
het door daarna gevolgde besluiten en resolution is geampli-
eerdzoodat daarin eene voldoende publicatiezij het dan niet
de officiële afkondiging door middel van het Staatsblad
kan geacht worden te zijn gelegen. Het besluit wordt dan
ook als zoodanig in de meest bekende verzamelingen van
wetten en besluiten vermeld. (Van Dorp, Luttenbergvan
Hamelsveld en van Embden.)
Tweedens, opname in het Staatsbladten fine van afkon
diging, is in het algemeen slechts noodig voor de wetteu
en die koninklijke besluiten of algemeene maatregelen van
inwendig bestuur, welke op zich zelve regtskracht bezittende,
bestemd zijn voor allen verbindende regelen te scheppenzon-
der de nadere uitvoering daarvan aan eenige andere staatsmagt
over te laten. Is zulks niet het geval, worden er, zooals in
het onderhavige kon. besluit, slechts administratieve bepa
lingen uitgevaardigd bestemd om als leiddraad te dienen bij
nader vasttestellen gemeentelijke reglementendan komt
het hem voordat daarvan de sacrameuteele afkondiging
niet noodig is.
In de derde plaatsgesteld voor een oogenblik dat de
plaatsing in het Staatsbladook van dit kon. besluiteen
vereischte isdan is het nog altijd de groote vraagof aan
het ontbreken daarvanhet regtsgevolg van de onwettigheid
van het besluit kan worden vastgeknoopt. Hij bepaalt zich
daaromtrent tot de opmerkingdat hem geene voorbeelden
van wetten of kon besluiten bekend zijnaan welke op dien
grondverbindende kracht is ontzegd geworden
Eindelijk moet hij nog opmerken dat hijtrots gedaan
onderzoekniet heeft kunnen ontdekkenwie die sommige
twijfelaars zijn, waarop de M. v. T. wijst. Wel is het hem
gebleken, dat o. a. de hoogleeraar de Bosch Kemper van oor
deel isdat het bewust konbesluit niet van onwettigheid
is vrij te pleiten, omdat het onderwerp niet behoort tot den
werkkring der uitvoerende-maar tot dien van de wetgevende
magt. Evenwel, dit is eene geheel andere kwestie.
Aangenomen echterdat het kou. besluit van 1826 onwet
tig iskan dit dan worden geredresseerdop de wijze zooals
de M. v. T. zich voorstelt?
Naar spr's, bescheiden meeninggeenzins.
Hier kan worden volstaan met de opmerkingdat eene la
gere staatsmagt niet vermag te sanctioneren de besluiten der
boven haar staande magt. Wanneer dus het kou. besluit on
wettig is op zich zelf, dan kan de lagere de plaatselijke
wetgever dat besluit van den hoogeren, den algemeenen
wetgeverniet tot wettig decreet verheffen.
Uit dit licht beschouwd is derhalve het ingediend ontwerp
niet aanneembaar. Dit zoude alleen het geval zijnwanneer
menuitgaande van de wettigheid en verbindbaarheid van
het kon besluitbedoelde den inhoud daarvan in het plaat
selijk reglement te insereren en over te nemen bij wijze van
verwijzing gemakshalve zooals dit ook in het thans vigerend
reglement van 1834 het geval is
Resumerende komt hij tot de slotsomdat de wettige gron
dslag die blijkens de memorie van toelichting aan dit ont
werp reglement wordt gegeven, is vitieus. Zijns inziens zal
daarop de koninklijke sanctie niet worden verleend.
De Voorzitter deelt, iu antwoord op het zooeven ge
sprokene mededat bij de behandeling van het reglement
in de commissie van administratie op den voorgrond is ge
steld het verlangen om het reglement zoo kort mogelijk te
maken, en daarin alleen het strikt noodige op te nemen. Dat
is een eisch voor ieder reglement maar hier vooral waar
het betreft een reglement dat de koninklijke goedkeuring er
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 3 Julij 1884.
133
langen moet. Het is toch duidelijk dat wijzigingen in zoo
danig reglement veel meer tijd vorderenveel meer stadiën
moeten doorloopen. Derhalve zijn uit het oude reglement
alle bepalingen weggelaten welke reeds in het kon. besluit
van 1826 voorkomen. Die bepalingen worden intusschen
toepasselijk verklaard en art. 1 voor hen die aan de geldig
heid van dat besluit mogten twijfelen. Burgemeester en wethou
ders hebben ech .er die al of niet geldigheid in 't middengelaten.
Dat er echter wel aan de wettigheid van het kon. besluit
getwijfeld wordtis bij mr. van Embdenverzameling van
wetten te lezen. Dit doet hier evenwel minder ter zake. Het
doel is de bestaande regeling te behouden de inrigting te
laten op den tegenwoordigen voet de bepalingen van het
reglementdie tot nu toe altijd geldend ziju geweestvan
kracht te doen blijven. Daarom heeft men voor alle zeker
heid de tweede alinea aan art. 1 toegevoegd. Deze is trouwens
overgenomen uit het reglement van Arnhemdat in 1874
de kon. goedkeuring heeft verkregen. De tweede alinea van
art. 1 van dat reglement luidt„zij (de bank van leening)
wordt beheerschd door de bepalingen vervat in het kon. be
sluit van 31 October 1826, no. 132 enz."
De bewering van den heer Busmann echter als zou er geen
twijfel bestaan omtrent de wettigheid van het kon. besluit
acht ik wel aan eenige bedenking onderhevig. De wet hou
dende algemeene bepalingen van wetgeving van 1829 naar
ik meen schrijft toch in de eerste artikelen voordat geen
wet verbindt die niet behoorlijk is afgekondigd en wat voor
eene wet is voorgeschreven zal toch ook wel voor een kon.
besluit in acht genomen moeten worden. En het is een feit
dat het kon. besluit van 1826 niet in het Staatsblad is afgekondigd.
Ik herhaal evenwel dat burgemeester en wethouders daar
omtrent geen uitspraak willen doen en dat alle kwestiën te
dien aanzien juist worden voorkomen door de gewraakte be
paling in art. 1 te behouden.
De heer Duparc meent het stilzwijgen niet te mogen be
waren op de rede van den geachten voorlaatsten spreker
voor zoover betreft diens opmerkingdat hem geen voorbeel
den zelfs van wetten bekend zijn aan welke verbindende kracht
is ontzegd gewordenomdat zij niet in het Staatsblad waren
opgenomen. Implicite zou dit dusals ware hetbeteeke-
uendat wetten om verbindende te zijnniet in het Staats
blad moeten worden geplaatst. Spr. moet hiertegen opko
men. Hij wijst op de wet van 1822 betreffende de afkon
diging der wetten, waarbij uitdrukkelijk is bepaald, dat de
wetten slechts verbinden uit kracht van hare afkondiging door
den koning in het Staatsblad. Bij die wet werdzij 't ook
wat laat, uitvoering gegeven aan het voorschrift van art. 120
der grondwet van 1815dat de wijze van afkondiging der
wetten en de tijd, wanneer zij verbindende zijn, door de wet
worden geregeld. De wet van 1822 heeft hare kracht voort
durend behouden, daar art. 120 der grondwet van 1815 bij
de latere herzieningen der grondwet onveranderd werd gela
ten. Laterbij een kon. besluit van 1863werden nog wel
nader geregeld de wijze en de vorm van afkondiging van
wetten en ook van koninklijke besluiten doch daarbij betrof
hetnaar aanleiding van door de tweede kamer gemaakte
opmerkingen meer de zorg voor de uitgifte van het Staatsblad,
waarmede van toen af niet langer de niet-verantwoordelijke
directeur van het kabinet des koningsmaar een verantwoor
delijk minister, die van justitie, werd belast.
Wel is waar is bij art. 1 der wet, houdende algemeene
bepalingen der wetgeving van het koningrijk, alleen bepaald,
dat geene wet verbindende is, zoolang zij niet behoorlijk is
afgekondigd en wordt dit niet gevolgd door een uitdrukkelijk
voorschrift, houdende verpligting tot afkondiging in het
Staatsblad, doch in art. 2 dier wet wordt toch wel degelijk
rekening gehouden met de plaatsing iu het Staatsblad. Wat
hiervan echter zij spr. gelooft niet te zullen worden bestreden,
als hij beweertdat in de genoemde wet een voorschrift tot
plaatsing der wetten in het Staatsblad ten eenenmale on
noodig wasdaar reeds bij de op een grondwetsartikel berus
tende wet van 1822 die plaatsing was voorgeschreven.
Bovendien herinnert spr.dat meermalen door mannen van
gezag het gevoelen is verdedigd, dat de wet, houdende alge
meene bepalingen der wetgeving, slechts uitmaakt een ge
deelte vau het burgerlijk wetboek en niet beheerscht de andere
wetteu van het koningrijk. Spr. rekent het intusschen hier
niet de plaats, om over dit laatste punt verder uit te wijden.
Spr. gelooft inderdaaddat de geachte voorlaatste spreker
bij nadere overweging zijne bewering zal willen loslaten en
niet ligt er toe zal overgaan, de verbindbaarheid eeuer niet
in het Staatsblad geplaatste wet te verdedigen. De hooge raad
zou er in elk geval wel anders over deuken. Spr. weet zich
te herinneren, dat dit hoogste regterlijk collegie vele jaren
geleden eene wet of wel een koninklijk besluit niet verbindend
verklaardeomdat in het formulier van afkondiging niet was
vermeld, dat de raad van state was gehoord. Sedert is dit
collegie niet toegeeflijker geworden op het stuk van vast
houdendheid aan de wettelijke voorschriften omtrent de vormen
van afkondiging. Gelijk toch bekend is, heeft het in de
laatste jaren bij verscheidene arresten aan plaatselijke veror
deningen kracht ontzegd indien maar het geringste ontbrak
aan het bij de gemeentewet vastgesteld formulier van af kondigi ng.
Een enkel woord, ja, eene enkele letter te veel of te wei
nig was daartoe in het oog van den huogen raad voldoende
De heer Star Busmann zal niet in eene herhaling treden
van het door hem aangevoerdealleen wenscht hij op te
merken, ter beantwoording van eene door den Voorzitter ge
opperde bedenking, dat het volstrekt niet iu zijne bedoeling
heeft gelegen, om in deze vergadering stellingen over publiek
of administratief regt ter discussie op te werpen. Integendeel
heeft hij zich op het practische standpunt geplaatst, dat, waar,
gelijk hier, een ontwerp wordt aangeboden, gebouwd op een,
naar zijn oordeel, gebrekkigeu grondslag, het noodig is daarop
tijdig te wijzen, ten einde de bepalingen zelve, die daarvan
het uitvloeisel zijndaaruit kunnen worden verwijderd.
Welke nu die bepalingen zijnis iu dit stadium van alge
meene beschouwingen niet aan de orde. Hij kan dus voorals
nog daarover niet sprekendoch wil bij voorbaat verklaren
dat, mits een ander uitgangspunt worde aangenomen, het
ingediend reglement in hoofdzaak voor hem aannemelijk is.
Aan den heer Duparc antwoordt hij ten slotte, dat deze
geachte spreker hem voorzeker misverstaan heeft. Hij toch
heeft niet geposeerdveel minder gedecreteerddat de
wetten, om verbindend te zijn, niet in het Staatsblad be
hoeven te worden afgekondigd, eene bewering, die in lijn-
regten strijd zoude zijn met onze wetgevingmaar alleen dat
hem geene voorbeelden bekend zijn van wetteuaan welk»', op
dien grond regtskracht is ontzegd geworden.
Overigens werd de opmerking door hem gemaakt als in het voor
bijgaan, niet om daarop hier den nadruk te leggen, want men heeft
hier niet te doen met eene wet, maar met een koninklijk besluit.