244
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 December 1884.
III. Aan art. 6 der verordening tot regeling van het open
baar lager onderwijs (Gemeenteblad no 14 van 1881) toe te
voegen de volgende alinea's
„Voor iedere school wordt het gymnastieklokaal aangewe
zen door burgemeester en wethouders.
„De met dat onderwijs te belasten onderwijzers worden
„jaarlijks door burgemeester en wethouders benoemd."
IV. Aan art. 3 der sub III aangehaalde verordening toe
te voegen eene nieuwe alinea
„Het gymnastiek-onderwijs wordt voor jongens en meisjes
„afzonderlijk gegeven."
V. In de verordening ter uitvoering van de nieuwe rege
ling van het openbaar lager onderwijs (Gemeenteblad no. 16
van 1881)een nieuw artikel 3a te plaatsenluidende:
„de commissie van toezigt verleent vrijstelling van het bij-
„wonen van het gymnastiek-onderwijs op verklaring van een
„geneeskundige."
VI. Aan art. 3 der verordening tot regeling der jaarwed
den enz. (Gemeenteblad no. 15 van 1881) toe te voegen de
volgende alinea
„voor het geven van onderwijs in de gymnastiek wordt aan
„den daarmede te belasten onderwijzerboven de in art. 2
„bepaalde jaarwedde, jaarlijks ƒ30 voor elk lesuur in de
„week toegekend, voor zoover ze als gemeentelijk gymnastiek -
„onderwijzer niet reeds in het genot eener vaste jaarwedde zijn.
VII. In te trekken: a. het raadsbesluit van 26 November
1868 tot instelling eener commissie voor de gymnastiekb. de
verordening, regelende den werkkring dier commissie (Ge
meenteblad no. 18 van 1868)
VIII. In te trekken de verordening (Gemeenteblad van
1869 no. 4)houdende algemeene bepalingen voor het on
derwijs aan de gemeentelijke gymnastiekschool.
IX Burgemeester en wethouders op te dragen eene nieuwe
verordening ter vaststelling aan te biedenwaarin o~.der an
deren zullen worden opgenomen de bepalingen van artt. 16
(gewijzigd in 1874 Gemeenteblad no. 15)17 en 18 van ge
melde verordening van 1869.
B. De voormalige gemeenteschool no. 8 bij de Put en wel
het zuidwestelijk gedeelte daarvan in te rigten tot gymnastiek
lokaal voor de leerlingen van het gymnasium.
5. Nota van den heer Duparcnaar aanleiding van eene
nota van opmerkingen van de algemeene rekenkamer omtrent de
gemeente-rekening over 1882.
De heer Duparc meent in de allereerste plaats eene mede-
deeling aan de vergadering schuldig te zijn. Hij heeft in
zijne nota er op gewezendat mr. E. L. van Einden in het
tweede deel van diens Regtspraak op art. 59 der wet van 5
Oct. 1841houdende vaststelling van de instructie voor de
algemeene rekenkamer, aanteekent„Dit art. is door de in
voering der gemeentewet vervallen". Blijkens een vóór eenige
dagen bij spr van dien schrijver ontvangen berigtis echter
door eene drukfout vóór het woord „vervallen" het woord
„niet" weggelaten. Die inlichting heeft spr. echter niet van
gevoelen doen verauderen. Uit de nota, die hij zich veroor
loofde den raad aan te bieden zal trouwens voldoende zijn
gebleken, dat hij dien, overigens gezaghebbendenschrijver
slechts ten slotteals ware hetten overvloede heeft aange
haald, en dat bij de bedoelde aanteekening zelve geen motie
ven waren aangegeven, maar zij slechts verwees naar de aau-
gehaalde artikelen in de Gemeentestem en het Weekblad voor
de burgerlijke administratie van 1864, die spr. zich intusschen
vleit, in zijne nota voldoende te hebben wederlegd.
Over den post „Uitgaven ten behoeve van onderscheidene
commissiën, de sectie-vergaderingen enz wenscht spr. in de
tweede plaats een woord in het midden te brengen Die
sinds jaren op de gemeente begrooting voorkomende post heeft,
wat men noemt, eene geschiedenis, welke spr. niet ondienstig
acht in herinnering te brengen vooral ook met het oog op
de belangrijke wisseling, die het personeel van den raad in de
laatste jaren heeft ondergaan.
Vóór de invoering der gemeentewet genoten de raadsleden
te Leeuwarden steeds presentie geld. Dit duurde ook na die
invoering voort. Eindelijk echter, in 1868, begreep de raad,
dat dit moest ophouden Het bedrag van het presentie geld
was 550, daarvan werd jaarlijks afgetrokken p. m 250 voor
kosten vun vertering der raadsleden. De raadsvergaderingen
vingen toen nog te 10 uur aan, sedert 1869 te 12y» uur.
Het was alleszins rationeel, dat, nu het geuot van het pre-
sentie-geld werd afgeschaftvoor verteringskosten laatstge
noemd bedrag op de begrooting werd aangebragt. Het ge
schiedde door verhooging van den post „uitgaven ten behoeve
van onderscheidene commissiën, sectievergaderingen enz.",
van ƒ350 tot ^600. Spoedig evenwel bleek dit bedrag lang
niet noodig te zijn, zoodat het gaandeweg verminderd en nu
in het laatst, voor 1882, slechts ƒ200 voor alles te zameu
uitgetrokken werd Daarop is over 1882 niet meer beschikt
dan ƒ145.78, wel een bewijs, dat ook in dezen de ge-
wenschte zuinigheid aanhoudend, vooral ook in dat jaar, werd
in acht genomen, in weerwil het getal van al de bedoelde
vergaderingen tezamen op 60 a 70 in het jaar kan worden gesteld.
Toch valt de algemeene rekenkamer over den post Maar
wat zij eigenlijk wil of bedoelt, blijkt uit hare nota niet.
Deze houdt niets anders in dan eene bloote vermelding, dat
onder de bedoelde uitgaven voor koffij sigarentabak, suiker,
broodjes, morgendrank, thee, wijn enz. ten behoeve van raads
vergaderingen enz een gezamenlijk bedrag van ƒ145 78 is in
uitgaaf gebragt. Nu, dat wisten wij allen wel, zegt spr, uit
het onderzoek der gemeenterekening van 1882. Geen enkel
woord echter tot toelichting of motivering der opmerkingen,
zoodat men er naar meet raden wat de eigenlijke grief van
de algemeene rekenkamer isöf dat in de bedoelde vergade
ringen niets had mogen worden gebruikt; öf dat er iets anders
dan de genoemde ververschingen had mogen worden genut
tigd öf dat de raadsledendie niet, zooals de leden der alge
meene rekenkamer, eene hooge jaarwedde genieten, maar ge
heel belangeloos hunne betrekking waarnemen, de verterings
kosten uit eigen zak hadden moeten betalen öf dat de uitgaven
wel voor sectieen commissie-vergaderingenmaar niet voor
raadsvergaderingen hadden mogen worden gedaan. Niets van
dit alles kan nogtans uit de nota worden opgemaakt.
En het bovenstaande geldt in hoofdzaak evenzeer ten aanzien
der beide andere geïncrimineerde posten: „Kosten voor de
loting der militie en kosten van openbare vermakelijkheden." De
algemeene rekenkamer schijnt inderdaad weinig begrip te hebben
van eene gemeentelijke harddraverij in Friesland en niet te we
ten, dat het van een groot gebrek aan beleefdheid van de zijde
des gemeentebe8tuurs zou getuigenindien het aan het collegie
van keurmeestersdat zich steeds veel bemoeijingenook
alweder geheel belangeloos, wil getroosten, en aan de autori
teiten die op uitnoodiging het feest met hunne tegenwoor
digheid vereeren, niet eenige ververschingen aanbood.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 December 1884.
245
De gemeentebesturen zijn intusschen niet de eenigen, aan
wie de algemeene rekenkamer allerlei futile opmerkingen meent
te moeten maken. Bij herhaling is zij insgelijks in conflict met
andere regelingscollegiën. ja zelfs met ministers. Zoo geschiedde
het ook in he^ jaar 1869 met den minister van financiën.
Blijkens het verslag van de algemeene rekenkamer aan den
Koning over dat jaar, was er een niet onbelangrijk verschil
gerezen tusschen haar en genoemden minister, ook al over
het gebruik van kofij en broodjes, n.l ten behoeve van
personen, die gedurende de maanden Junij en Julij 1869 in
onbezoldigde commissie aan het departement waren werkzaam
geweest. De Minister meende toen insgelijks, dat de reken
kamer te ver ging door in eene beoordeeling te treden van
de gedane uitgaven. Nu verlieze men niet uit het oog, dat
de vei houding tusschen den minister en de algemeene reken
kamer eene geheel andere is dan die tusschen haar en de ge
meentebesturen. Spr.die misschien reeds te veel van het
geduld der vergadering heeft gevorderd, zal haar niet vermoeijen,
dit conflict verder uiteen te zetten. Alleen meent hij nog te
moeten vermeldendat de minister op zijne beurt de algemeene
rekenkamer er op indachtig maakte, dat zij niet altfjd zoo
streng aan de letter hing indien het haar zelve betrof, daar
zij j larlijks aan het departement van financiën inzond eene
vrij lange lijst van door haar te verstrekken nieuwjaarsgiften,
die gekweten werden uit posten voor bureau- en lukaulbe-
hoefttnbepaaldelijk uit die, welke de huishoudelijke dienst
der kamer betroff-n.
Doch, om op de zaak zelve, die den raad thans bezighoudt,
terug te komen, spr. heeft gemeend, vooral ook daarom nader
op het onduidelijke ze f van de nota te moeten wijzen, omdat,
gelijk in de Gemeentestemno 672 van 1864 werd geschreven
de opmerkingen van de algemeene rekenkamer op de eenmaal
gesloten rekeningen niet van invloed kunnen zijn, maar alléén
een adviserend gevolg voor de toekomst kunnen hebben. Gaat
het evenwel den andere leden van den raad als aan spr., dan
zullen ook zij zeer zeker moeten raden, welk advies de alge
meene rekenkamer dan toch in casu heeft willen geven,
wddrop in het vervolg bij het doen van de onderwerpelijke
uitgaven zal moeten worden gelet Eu ongetwijfeld zal dit
evenzeer wel een raadsel zijn, zoowel voor den Koningaan
wien de algemeene rekenkamer haar jaarverlag moet aanbie
den, als voor de staten-generaalaan wie zij het verslag heeft
mede te deelen. Of het nu wel strookt met de waardigheid
der Kroon en met die van de algemeene rekenkamer zelve,
om den Koning mede te deelen, dat de leden van den Leeu
warder gemeenteraad in hunne vergaderingen koffij met suiker
en brood enz., hebben genuttigd, hebben wij niet te beoor-
deelenmaar moet het genoemde staatsligchaam zelf uitmaken.
Oppervlakkig, zoo besluit spr., schijnt de zaak niet vau zoo
veel gewigt, doch inderdaad is het anders. Het betreft hier
eenein het oog van spr., niet alleen ongewettigde, maar ook
overdreveu controle, ja vitzucht tegenover den raad, wiens
zelfstandigheid daardoor wordt aangetast. Bij de behandeling
der gemeentewet in 1851 sprak haar ontwerper, de minister
Thorbecke, „dat die wet eene gemeentelijke vrijheid zouscheppen,
zoo als nog nooit eene had bestaan, zoolang Nederland in de
geschiedrolien bekend is." Denkt men echter aan de inmen
ging van de algemeene rekenkamer in de zaakdie thans door
spr. aan 's raa<ls oordeel wordt onderworpen dan zou men
de gedenkwaardige woorden van den grooten staatsman slechts
als eene phrase hebben te beschouwen.
De heer van Harinxma thoe Slooten wenscht na de
inlichtingen van den heer Duparc in het kort uit een te zet
ten waarom hij zich met diens nota kan vereenigen. Spr,
laat de bijzaken den aard der opmerkingen van de algemeene
rekenkamer in het middenmaar in hoofdzaak is hij 't met
den vorigen spreker eens, dat de rekening over 1882 comp
tabel juist is en op die juistheid geene aanmerkingen zijn
gemaakt. Daarom ook acht hij het wenschelijk dat de raad in
zijn eigen belang optreedt en opmerkingen van zich afwijst
omtrent eene rekening die comptabel zonder smet of blaam
is. Het betreft hier niet de hoofdzaakmaar alleen bijzaken.
De heer Star Busmann heeft den heer van Harinxma
tot motivering van diens straks uit te brengen stemomtrent
de nota van den heer Duparchooren aanvoeren dat de re
kening wat de gewraakte posten betreftcomptabel juist is.
Nu moet spr. er toch op wijzen, dat wel in de toelichting,
maar geenszins in de conclusie van de nota duidelijk uitkomt,
dat de raad alléén op grond van dat motief de aanmerkingen
omtrent de rekening afwijst. Van den aanvang af heeft hij
na lezing der verschillende stukken den indruk gekregen
dat hier alles onzeker is. Ten eerste is de nota als zoodanig
onzekergeen enkel bewijs is er, dat deze van de rekenkamer
afkomstig is en hoewel spr. daaromtrent voor zich geen twij
fel koestertomdat de nota als bijlage bij eene resolutie van
gedeputeerde staten is ingezondenmoet hij toch haar vorm
al te summier noemen. Voorts is onzeker wat de algemeene
rekenkamer met die opmerkingen bedoelt, alle formulering
immers der bezwaren tegen bedoelde posten ontbreekt, zoo
als ook de heer Duparc reeds heeft uiteengezet. En ten slotte
is onzekerof de algemeene rekeukamer het regt heeft om
dusdanige aanmerkingen te maken. De een oordeelt zus, een
ander zoo de heer Duparc heeft zoo straks doen uitkomen
dat hij bij zijne opinie blijft, in weerwil dat het is gebleken
dat er in het citaat van den door hem als bondgenoot opge
roepen heer van Emden eene drukfout is ingeslopen.
Nu zou dus de raad moeten uitmaken of de algemeene re
kenkamer de kwestieuse bevoegdheid al of niet bezit. En
dat noemt spr. eene lastige beslissing. Hij stelt tegenover
den heer Duparcdie de zaak als uitgemaakt beschouwt
een man als de Bosch Kemperdie de vraag eene twijfelach
tige noemten de la Bassecour Caan die de bevoegdheid der
rekenkamer in dezen zonder verdere motivering aanneemt.
Het pro et contra is dus ruimschoots voorhandenmaar de
beslissing is moeijelijk; dubbel moeijelijk voor den raad en
tevens zijns inziens niet gewenscht, omdat het hier betreft
de bevoegdheid tot controle van een ligchaam dat hiërarchisch
hooger staat. De heer Duparc heeft ook aangehaald een con
flict tusschen den Minister van Finantiën en de algemeene
rekenkamerbetreffende opmerkingen van dat collegie om
trent uitgaven aan het ministerievan gelijken aard als be
doeld worden in de onderwerpelijke notauit hetgeen daar
over is opgeteekend in het werk van den heer van Emden
blijkt echter genoegzaamdat de rekenkamer wel degelijk
argumenten voor hare opinie aanvoert.
Spr. kan het op grond van een en ander niet raadzaam
achtendat deze vergadering in deze moeijelijke zaak beslisse
en hare gedecideerde opinie daaromtrent uitsprekehetgeen
toch zal geschiedenwanneer het 2e punt der conclusie werd
aangenomen.
Hij eindigt met de opmerkingdat hij met genoegen ken
nis heeft genomen van de nota van den heer Duparcaan