c
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 11 Januarij 1887.
tiespr. acht dus de benoeming, dienstregeling en beëediging
op de voorgestelde wijze niet wenschelijk en niet wettig, hoe
wel hij erkent, dat de ambtenaareenmaal benoemd zijnde, ten
volle de bevoegdheid zal bezitten hem bij art. 8 van het wet
boek van strafvordering toegekend, zoo lang de verordening niet
is geschorst of vernietigd.
De heer Van. Sloterdijck zal zich bepalen tot het voorstel
zelf, en begint met te constaterendat aanleiding tot dit voor
stel is geweest, het gebrekkig toezigt, dat tot dusver door de
beambten van de gemeentewerken is uitgeoefend op de uitvoe
ring van particuliere bouwwerkend. w. z. op de naleving van
de bouwverordening. Het spreekt van zelf, dat ten opzigte
van die verordening de surveillance hoofdzakelijk wordt ver
wacht van de ambtenaren bij de gemeentewerken. Nu is het
bij dezen tak der gemeente-administratie traditioneeldat men
huiverig is overtredingen op te sporen en processen-verbaal op
te maken. Hoogst zelden gaat van die ambtenaren eene be
keuring uit, althans onder den tegenwoordigen directeur vroe
ger kwam het nooit voor. Wat is daarvan de reden Dat het
maken van een proces-verbaal geen dagelijksch werk is voor
die ambtenarenen zij bovendien met hunne gewone werk
zaamheden de handen vol hebben. Bij de behandeling der ge-
meentebegrootingen in de sectiën is reeds vroeger dikwijls
de opmerking gemaaktdat bij de toen heerschende bouw
woede op het stichten van woningen niet dat toezigt bestaathet
welk de raad bij het vaststellen der betrekkelijke verordening op het
oog had. Nu die woede eenigszins tot bedaring is gekomen
komt het bestuur tot de conclusie, dat er werkelijk iets moet
geschieden, dat beter toezigt moet worden gehouden.
In de sectiën is wel eens in overweging gegeven om een
bouwopzigter aan te stellen. Mogelijk hebben burgemeester en
wethouders dit denkbeeld tot een punt van bespreking gemaakt,
doch een voorstel dienaangaande heeft nimmer den raad bereikt.
Nu stellen burgemeester en wethouders eene wijziging der in
structie voor de opzigters der gemeentewerken voorwaarbij
aan dat collegie de bevoegdheid zal worden gegevenom een
dezer ambtenaren tot bouwopzigter aan te wijzen. Spr. heeft
daartegen bezwaar. In de eerste plaats omdat, naar zijn beschei
den oordeel, het nalaten van surveillance niet zit in de instruc
tie voor die gemeente-ambtenaren maar in de minder naauw-
keurige uitvoering van de verordening, waarmede in de eerste
plaats burgemeester en wethouders zijn belast en voorts de
ambtenarendaartoe bij diezelfde verordening aangewezen en
die onder controle van burgemeester en wethouders staan. Het
komt spr. voor, dat indien ten allen tijde gezorgd ware voor
eene voldoende naleving der verordening, nu niet eene wijziging
der instructie noodzakelijk zoude schijnen te zijn. Hij gelooft
echter dat de inrigting van het personeel der gemeentelijke ar
chitectuur, naar de daarop betrekkelijke verordeningen van 1873
en sommige strafverordeningen niet vordert, dat voor de thans
gebleken behoefte de instructie moet worden gewijzigd. Immers
burgemeester en wethouders zijn nu reeds ten volle bevoegd
om die maatregelen te nemen, die zij zich voorstellen, dus, om
den ambtenaren der gemeentewerken bijzondere werkzaamheden
op te dragen. Immers in de bouwverordening spr. bepaalt
zich bij deze is de surveillance opgedragen o.a. aan de opzig
ters bij de gemeentewerken en hunne bevoegdheid en verphg-
tingen zijn hierdoor uitgebreid. Nu gaat het niet aandat de
raad door wijziging van de instructie hun een nieuwen opdragt
geeft, waar reeds bij verordening daarin is voorzien. Het con
centreren dier verpligtingwat de ambtenaren der gemeente
werken betreft, is een punt van uitvoering, waar de raad niets
mede te maken heeft en dat op den weg van burgemeester en
wethouders ligt. Mutatis mutandis is dat ook van toepassing
op de brandverordening, waarbij ook onderscheidene zaken aan
gemeente-ambtenaren zijn opgedragen. Ook de wet van 2 Junij
1875 belast met de surveillance de gemeente-ambtenaren, daar
toe door burgemeester en wethouders aan te wijzen. En waar
nu die wettelijke bepaling bestaatgaat het niet aan dat de
raad die bevoegdheid beperkt tot de beambten der gemeente
werken. Want volgens art. IS dier wet hebben burgemeester
en wethouders volkomen de bevoegdheid om een gemeente-amb
tenaar welken ookaan te wijzen tot het houden van surveil
lance.
In de 2e plaats acht spr. de voorgestelde wijziging nadeelig.
Want waar de raad in de verordening eene bepaling heeft op
genomen waarbij met de zorg voor de naleving dier verorde
ning onderscheidene gemeente-ambtenaren worden belastdaar
is het niet bevorderlijk voor de kracht der verordening, als bij
speciale instructie die macht geconcentreerd wordt op één ambte
naar. Nu staat wel in het voorstel, dat door dezen maatregel
niets wordt te kort gedaan aan de lastgeving en de bevoegdheid
bij de wet van 2 Junij 1875 en de bouw- en brandverorde
ning aan de ambtenaren ten aanzien van het te houden toe
zigt gegeven en dit alles geheel intact wordt gelaten, maar
spr. betwist dat. Wanneer toch uit een aantal beambten op
wie primitief volgens de verordening de surveillance rustspe
ciaal aan een enkelen die opdragt wordt gedaan dan zullen
de anderen zich ontslagen achten. Zou niet de omstandigheid,
dat zoo zelden een procesverbaal door ambtenaren der gemeen
tewerken wordt opgemaakthaar oorzaak voor een deel ook
vinden in het denkbeeld van dezen dat de politieambtenaren
uit den aard hunner dagelijksche functiën daarvoor wel zorgen? Het
verdient dus geene aanbeveling om de surveillance aan één
ambtenaar op te dragen. Wel is waar houdt deze wijziging
geene opdragt in, doch de raad keurt toch daarbij goeddat
een opzigter der gemeentewerken er mede wordt belast.
Nog wordt in het voorstel gememoreerddat de opzigter door
die opdragt geen meerdere magt of bevoegdheid dan hij uit
gemelde wet en verordeningen kan ontleenen zal erlangen. Maar
als hij niet meer bevoegdheid zal verkrijgen dan waarmede hij
reeds met den last, uit de wet en de verordeningen voortvloeijende,
effectief kan optreden waartoe dient dan deze wijziging? Dat
is al op zich zelf afdoende: die opmerking in het voorstel is
juistmaar zij maakt de wijziging onnoodig. Burgemeester en
wethouders zeggen ook dat de maatregel alleen neerkomt op
eene wijziging in de dienstregeling voor de opzigtersmaar
dat behoort niet aan den raadhet is een punt van uitvoering.
De raad moet zich niet laten brengen tot eene regeling van den
dienstwelke niet tot zijne competentie behoort. Kortom, spr.
acht de voorgestelde wijziging niet noodzakelijk, zelfs schadelijk
en rekent burgemeester en wethouders volkomen bevoegd om de
zaak te regelenzooals zij zullen goedvinden.
De heer Van Harinxma Thoe Slooten heeft onder de
motieven, door den voorzitter tegen de aanneming van het voor
stel ontwikkeldo.a. dit eene opgemerktdat men door de
voorgestelde wijziging in het leven te roepenzoude verkrijgen
een ambtenaar die zonder direct toezigt zal zijn en daardoor
de ingezetenen in hunne vrijheid zal belemmeren. Spr. gelooft
dat bij dat motief is voorbij gezien dat alle ambtenaren van
deze categorie onder de bevelen en het toezigt van burgemees
ter en wethouders staan. Hij zou zich geen ambtenaar kun
nen voorstellen die geheel buiten toezigt is al staat hij dan
ook niet onder den commissaris van politie. Het is dus niet
juist gezienom het toezigt van burgemeester en wethouders
in dezen voorbij te zien.
De juridische beschouwingen in de nota en in de heden ge
geven toelichting zal spr. eenvoudig voorbijgaan en hij zal zich
alleen bepalenmet zijne verbazing te kennen te geven hoe
dezelfde spreker bij de verdediging van zijn standpunt alinea
7 van art. 8 uit het wetboek van strafvordering kan aanvoeren
en de bedoelde juridische beschouwingen leveren.
De heer van Sloterdijck neemt een ander standpunt in. Dat
geachte lid wees er op dat naar zijne bescheiden meening
burgemeester en wethouders reeds bevoegd zijn om te doen
waartoe zij nu bij hun voorstel magtiging van den raad vragen
en hij bestreed op dien grond het voorstel. Spr. kan dat stand
punt niet billijken. In het voorstel is gememoreerd, dat de
instructie van de opzigters der gemeentewerken is gegrond op
een organiek raadsbesluitvolgens hetwelk die ambtenaren zijn
aangesteld „ten behoeve van het beheer en de zorg voor de
plaatselijke werken en eigendommen der gemeente." Nu gaat
de handhaving zoowel van de brand- en de bouwverordening
als van de gestelde voorwaarden bij eene vergunning volgens
de wet van 2 Junij 1875, naar spr. meent, geheel buiten het
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 11 Januarij 1887.
7
beheer en de zorg voor de plaatselijke werkenenz. om en als
zoodanig acht hij het voorstel op zijn plaats en de aanneming
daarvan noodig en nuttig. Tot staving van deze zienswijze
herinnert spr., evenals de heer van Sloterdijck dat ook deed
er aan, dat sedert jaren bij de begrootingsdebatten in de sectiën
is geklaagd over het onvoldoend toezigt en de wenschelijkheid
uitgesprokendat de voorschriften beter werden nageleefd.
Waar het nu dus geldt een toezigt op werken van technischen
aard zoowel ten opzigte van de voorwaarden aan de vergun
ningen verbondenals van de bouw- en de brandverordening
zal de raad nu zijne meening moeten uitspreken of hij wenscht
over te gaan tot aanwijzing van een bouwopzigter, dan wel of
hij met het slecht toezigt zich tevreden wil stellen. Men kan
de ambtenaren die belast zijn met het beheer en de zorg
voor de plaatselijke werkenniet te hard vallen als zij zich
niet met eene andere dienst inlaten. Bovendien moet men
I hierbij niet vergeten datterwijl bij de bouw- en de brand
verordening beide aan den directeur der gemeentewerken en zijne
ondergeschikte ambtenaren de zorg en het toezigt is opgedra
gendit niet het geval is bij de wet van 2 Junij 1875, die
niet van dezen doch in het algemeen van gemeente-ambtenaren
spreekt. In verband daarmede zou dan toch de boven aange
haalde definitie van de instructie moeten worden gewijzigd.
De heer Van Sloterdijck meendedal de ambtenaren der
gemeentewerken huiverig warenom overtredingen op te spo
ren en proces-verbaal op te maken. Spr. gelooftdat dit lid
zelf de oorzaak daarvan heeft aangegeven waar hij later als
zijne meening uitsprakdatwanneer de zorg en het toezigt
zoowel aan den een als aan den ander zijn opgedragen, die op
dragt slecht zal worden uitgevoerd, omdat zij te veel op elkaür
vertrouwen. Bij deze zaken van geheel technischen aard zijn
de gemeente-opzigters de aangewezen personen. Wat het be
zwaar aangaatdat die opdragt reeds bij de verordeningen is
gegevenverwijst spr. naar de toelichting op het voorstel, waar
burgemeester en wethouders zeggen dat door den voorgestel-
den maatregel geen nieuwe opdragt wordt in het leven geroe-
I pen maar dat men alleen eene uitbreiding van den werkkring
I wenscht, juist in verband met de verordeningen, waarbij die
I werkkring reeds eenige uitbreiding heeft verkregen.
De geachte vorige spreker ziet ook het doel van liet voorstel
I geheel voorbij. Daarin is niet gezegddat uitsluitend aan de
I opzigters bij de gemeentewerken het toezigt op genoemde za
ken zal worden opgedragen maar alleen dat burgemeester en
wethouders een hunner zullen aanwijzen in het bijzonder voor
andere werkzaamhedendan waarmede hij thans is belast, ter
wijl hij ten deele aan de gewone dienst zal moeten worden
onttrokken. En met de verordeningen voor oogenzouden
burgemeester en wethouders niet wel hebben gedaanindien
I zij in dezen den raad waren voorbijgegaan.
Zelfs van het standpunt uil van den heer Van Sloterdijck
I dat door deze zeer juist is verdedigddoch waarmede spr.
I het niet eens is zoude hij het betreuren wanneer het voor-
I stel eenvoudig werd verworpenterwijl op zoo verschillende
I wijze oppositie is gevoerd. Er bestaat immers een wijde kloof
I tusschen de zienswijze van den voorzitter en die van den heer van
I Sloterdijck. Deze acht burgemeester en wethouders reeds bevoegd
B tot het nemen van den voorgestelden maatregelterwijl gene
I in den aan te wijzen ambtenaar een politiedienaar ziet. Spr.
I zeide dus het te betreuren, dat het voorstel z.oude wordenver-
I worpen nu de stemming niet zuiver zal zijn. Hij zou daarom
I den heer Van Sloterdijck in overweging willen geven zijne ziens
wijze te formuleren in eene motie, waarbij de raad uitdruk-
I kelijk burgemeester en wethouders nu reeds bevoegd zoude ach-
I ten om tot den voorgestelden maatregel over te gaan. Als de
I raad dergelijke motie aannam dan zou spr. minder bezwaar
gevoelen, om de wijziging der instructie te doen vervallen.
I Spr. gelooftdat de heer van Sloterdijck reeds te lang lid dezer
vergadering is geweestom in dezen niet ter wille te zijn tot
het provoceren van eene zuivere stemming.
De heer Star Busmann heeft met instemming dit voorstel
van burgemeester en wethouders begroet en die in de eerste
plaats ontleend aan den inhoud van het voorstelge
toetst ook aan het algemeen beginselwaarop in de beschou
wingen van den heer van Harinxma is geduid dat het toezigt
op de naleving van verordeningen als de onderhavige die groo-
tendeels een technisch karakter dragenalleen dan werkelijk
goed kan zijnwanneer het uitgaat van hen, die, zelve min of
meer technici zijnde daardoor met kennis van zaken kunnen
beoordeelen of de verordening al dan niet wordt nageleefd. In
de tweede plaats heeft hij zijne instemming geput uit de on
dervinding in eene andere betrekking opgedaan dat n.l. bij
voorschriften als hier worden bedoeldeene algemecne surveil
lance zonder meer zelden of nimmer leidt tot goede resultaten.
De rijks wetgever streeft er dan ook meer en meer naarom op
dergelijk speciaal gebiednaast het algemeene ook een bij
zonder toezigt in het leven te roepen. Spr. zal de vergadering
niet vermoeijen met talrijke voorbeelden daarvan aan te halen
doch verwijst alleen naar de ijkwet, de geneeskundige wet
ten en naar de wet op het veeartsenijkundig staatstoezigt. En
ten bewijze, dat de wetgever zich er op toelegt om het speci
ale toezigt te vermeerderen, haalt spr. de thans ingestelde en
quête naar de werking van de wetgeving op den kinderarbeid
aan. Deze is gebleken noodzakelijk te zijn omdat de geringe
invloed van die wet tot dusver ook daaraan is te wijtendat
de overtredingen niet in die mate worden geconstateerd, als
voor het doel noodzakelijk en gcwenscht is. Spr. moet hier
allen nadruk leggen op het begrip van speciaal toezigt. Als
men zich daaraan houdtdan zal men zich hoeden voor de
verwarring alsof dat bijzonder toezigt den raad brengt op het
terrein der politie. De eenige vraag toch is dezeis het voor
de handhaving der in het voorstel van burgemeester en wet
houders nader omschreven veranderingennoodigdat een
bijzondere opzigter daartoe betrekkelijk worde aangesteld
Bij deze opvatting bestaat er geen grond voor de meening
in de nota van den burgemeester uitgesproken, dat langs den
voorgestelden weg een dienaar van politie zoude worden ge
schapen. Want hier is geen sprake van eigenlijke politiedienst,
als zoodanig omvattende de zorg voor de openbare orde en de
veiligheid van personen en eigendommenmaar aan het vor
men van een bijzonder toezigt in eene materietot de ad
ministratieve dienst der gemeente betrekking hebbende; ware
het anders, en moest aan den voorgestelden opzigter het ka
rakter van een politiedienaar worden toegekenddan zoude spr.
volkomen het oordeel van den burgemeester onderschrijven, dat
op deze wijze in strijd met art. 191 3e lid der gemeentewet
werd gehandeld. Spr. beschouwt derhalve den aan te wijzen
ambtenaar als iemanddie meer speciaal belast zal worden
met een deel van den taak van gemeente-administratie, die het
hier geldt. Omdat hij daartoe niet oorspronkelijk was aange
steld als zijnde hij bestemd voor het beheer en de zorg voor
de plaatselijke werken en eigendommen der gemeente, lokken
burgemeester en wethouders dit besluit uit. De raad heeft
indertijd de instructie vastgesteld. En wanneer deze nu over
eenkomstig het voorstel moet worden gewijzigdis het zeker
logisch, dat de raad eveneens die wijziging aanbrengt.
De heer van Sloterdijck heeft onder anderen bezwaar ge
maakt tegen deze creatie, omdat hij haar gevaarlijk acht voor
de collega's van dien bijzonderlijk aangewezen ambtenaar, dien
dan alligt zullen verslappen in hiin toezigt, in de meening dat
dit thans onnoodig is geworden. Doch die meening zoude ze
ker geheel onjuist zijn. Want uit niets blijkt, dat het de be
doeling is om het algemeene toezigt der betrokken ambtenaren
op te heffen. Integendeeldit blijft, naast het bijzondere, in
zijn vollen omvang bestaan.
Een ander bezwaar door den voorzittter in zijne nota geop
perd komt hierop neerdat langs dezen weg een zelfstandig
ambtenaar zal worden aangesteld, hetgeen door hem minder
wenschelijk wordt geacht. Waarop is dit bezwaar gegrond, en
waarom is dit een bezwaar, vraagt spr.? Zelfstandigheid in een
ambtenaar is toch zeker goed te keuren. Het denkbeeld, alsof
hij daardoor aan niemand en niets gebonden zal zijn, gaat niet
op. Onverantwoordelijk in dezen zin is geen enkel ambtenaar,
eenvoudig reeds daarom, dewijl hij dan geen ambtenaar meer
zoude zijn.
Spr. eindigt met de verklaring, dat hij door geen der tegen
het voorstel van burgemeester en wethouders ingebragle be-