u
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 10 Mei 1887.
plaatsen ten einde hun het uitoefenen van hun bedrijf niet
onmogelijk te maken.
Den heer van Harinxtna thoe Slooten was die vrij
stelling bekenddie echterzooals de bewoordingen van het
betrekkelijk artikel 65 luiden alleen in bijzondere gevallen kan
worden verleend. De verleende vergunning is dus voor risico
van hemdie ze geeftin casu de burgemeester, die moet bc-
oordeelen of een bijzonder geval aanwezig isen zoo daarvan
geen sprake isin het belang van de openbare veiligheid
de vrijstelling niet mag verleenen. Spr. evenwel heeft geen
bezwaar tegen dispensatie.
De heer Troölstra acht zich niet bevredigd door bet amen
dement van den heer Menalda. Deze wenscht aan spr's. ver
langen te gemoet te komendoor in art. 63 sub 2° te lezen
„rij en voertuigen". Daarvan slaat dispensatie open bij art.
89doch, zooals de heer van Harinxraa met nadruk zeideal
leen in bijzondere gevallen. Regel zal dus zijndat het plaat
sen van die voorwerpen op de openbare straat verboden is. Dit
nu juist wil spr. niethij wil het alleen beperken lot die
plaatsen; die daartoe door burgemeester en wethouders zijn
aangewezen. Bij aanneming van het amendement blijft zijn
voorstel nog evenzeer raison d'etre behouden.
De heer Mönalda had volstrekt de bedoeling niet, om door
zijn amendement aan het bezwaar van den geachten vorigen
spr. tegemoet te komen. Hij achtte aanvulling van die bepa
ling noodig, geheel op zich zelf, en afgescheiden van het amen
dement van den heer Troelstra.
Het amendement van den heer Menalda wordt nu in stem
ming gebragt en aangenomen met 14 tegen 5 stemmen, die van
de heeren van Sloterdijck Minnema BumaMeijerDuparc en
Brunger.
De heer Troelstra heeft gezegd dat hij niet ongenegen
was om zijn amendement in te trekkenindien de commissie
van oordeel wasdat de zaak bij art. 78 kon worden geregeld,
maar tevens heeft hij gevraagdhoe hare zienswijze was of
het verleenen van dispensatie aan den burgemeester; dan wel
aan burgemeester en wethouders moet worden overgelaten.
Meent zij dat die bevoegdheid moet worden gegeven aan den
burgemeesterals gold het eenvoudig als een politiemaatregel,
dan zal spr. zich daarbij kunnen neerleggen indien overigens
de zaak maar geregeld wordt.
De heer van Sloterdijck geeft te kennen dat naar het
hem voorkomtèn het amendement van den heer Troelstra èn
eene uitbreiding van art. 78 thans onnoodig is na de aanvul
ling van art. 63. Daardoor is de zaak z.i. voldoende geregeld.
Ook is het geheel in den geest van den heer Troelstradat van
die bepaling vrijstelling door burgemeester en wethouders open
staat.
De VOOrzitter wijst er op dat dit niet het geval is, daar
alleen de burgemeester dispensatie kan verleenen van de bepa
ling van art. 63 sub 2<>terwijl de vrijstelling van de bepaling
in art. 63 sub 1° wordt verleend door burgemeester en wet
houders.
De heer van Sloterdijck erkent zijne vergissing, doch
blijft er bij dat de zaak nu voldoende is geregeld.
De heer Troelstra heeft opgemerktdat er eene begrips
verwarring schijnt te bestaan daar de commissiebij monde
van den vorigen sprekervan oordeel is dat door het amen
dement van den heer Menalda aan spr's. verlangen is voldaan,
terwijl laalsbedoelde spreker zelf heeft verklaard dat dit niet
het geval is. Spr. moet nogmaals herhalen dat z. i. art. 63
eigenlijk geheel en al ziet op een tijdelijk bezigen van de open
bare straat voor verschillende doeleindenwaarvan in bijzon
dere gevallen afwijking kan worden verleend door den burge
meester of door het collegie van dagelijksch bestuur. Regel
zal dus zijn dat hondekarren nergens zullen mogen staan
tenzij in bijzondere gevallen daartoe vergunning is verleend.
Spr. heeft echter geen bijzonder geval op het oogdoch iets
dat alle dagen geschiedt en daarom eene regeling behoeft. Nu
begrijpt hij niet hoe men in het amendement van den heer
Menalda een regeling, zooals spr. wenscht, kan zien. Hij wil
duurzame plaatsen voor rij- en voertuigen aanwijzen. Nu kan
men wel zeggen dat dit niet noodig isdoch nietdat het is
geregeld bij art. 63 zooals dit op voorstel van den heer Me
nalda is gewijzigd. De raad moet nu maar uitmaken of dit wel
het geval iszelfs tegen de verklaring van dien spreker in.
De heer van Sloterdijck meent dat het door hem gespro
kene wel als het gevoelen ook van de commissie kan worden
aangemerktdoch wenscht dit niet in toepassing te zien gebragt
op de woorden, waaruit de heer Troelstra meent temogen op
maken dat de commissie eene regeling van de door hem ge-
wenschte zaak niet noodig oordeelt. Spr. heeft straks zelf ge
zegd dat eene voorziening daarin gewenscht is. Maar numet
tegenstemming van de leden der commissieeen middel tot
voorziening is aangenomen door de nieuwe redactie van art. 63
sub 2<>kan men toch niet zeggen dat de commissie de regeling
niet wenscht. Dit is niet liet geval alleen wenschte zij eene
andere regeling dan de heer Menalda. Er is geen tweede re
geling noodig om welke reden spr. persoonlijk tegen het amen
dement van den heer Troelstra is.
Dit amendement wordt nu in stemming gebragt en aangeno
men met 12 tegen 7 stemmen die van de heeren Bekhuis
van Sloterdijck, van Harinxma thoe MootenMinnema Buma,
MeijerDuparc en Oosterhoff.
Art. 64 (volgens het ontwerp)
„Hijdie tot de uitoefening van eenigen arbeid of van eenig
bedrijfzooals dat van kuipen loodgieten asphaltverwerken
losbranden van gas- of telegraafpijpen aan of op de openbare
straat in de open lucht vuur moet gebruiken en dat vuur niet
tegen den wind beveiligt, door liet plaatsen van eene metalen
schutting ter hoogte en ter breedte van ten minste een meter
wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden."
De heer van Harinxma thoe Slooten vindt onder de
werkzaamhedendie hier implicite worden toegelatenvier
werkzaamheden, welke behooren tot diewelke een ambachts
man verrigt op liet terrein van een ander, buiten zijn eigen
werkplaats. Het kuipen echter geschiedt altijd op het terrein
of in de nabijheid van de werkplaats van hemdie dat beroep
uitoefent. Waar nu in een vorig artikel het verrigten van eenig
bedrijf op de openbare straat wordt verboden tenzij in een
bijzonder gevaldaar vraagt spr. of dit bij het kuipen wel het
geval is en of dit niet veeleer ook moet worden verboden
zoo jadan behoort het in dit artikel niet voor te komen.
De heer van Sloterdijck zegtdat het antwoord op die
vraag is gelegen in de plaatsing van een leesteeken. Ware
achter het woord „straat" en niet achter „pijpen" eene comma
geplaatstdan zou de opmerking juist zijn geweest. Daardoor
is nu geen sprake van het toelaten van eenig bedrijf op de
openbare straatdoch alleen van een gebod omwanneer bij
de uitoefening van eenig bedrijf het gebruik van vuur in de
open lucht aan of op de openbare straat noodzakelijk is, dat
vuur tegen den wind te beveiligen. Voor een deel moet het
kuipersbedrijf op straat worden uitgeoefend bijv. het slaan van
de ijzeren hoepels om de duigen, dat om de rook bezwaarlijk
in huis kan geschieden. Evenzoo geschiedt niet het loodgieten,
maar wel het smelten van het lood op straat. De bedoeling
nu van dit artikel is nietom voor die werkzaamheden op
straat vergunning te gevendoch alleen er voor te waken
dat, bij het gebruik van vuur op de openbare straatdat
vuur worde beschermd. Bovendien zijn de hier genoemde be
drijven slechts als een voorbeeld aangehaald. Spr. erkent,
dat er in theorie iets tegen te zeggen isdat in eene wet of
verordening voorbeelden worden gebezigdmaar daar deze in
de bestaande verordening ook voorkomen heeft de commissie
geen bezwaar gehad, deze in de nieuwe over te nemen.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 10 Mei 1887.
Den heer van Harinxma thoe Slooten is uit liet ant
woord van den heer van Sloterdijck gebleken, dat het de be
doeling isom toe te staan het gebruik van vuur op de open
bare straat in de onmiddellijke nabijheid van de werkplaats.
Daartegen heeft spr. bezwaar. Het loodgieten geschiedt meestal
aan of in de huizen van anderendie vaak geen terrein hebben,
zoodat alsdan het gebruik van vuur op de openbare straat on
vermijdelijk is. Doch het kuipen geschiedt altijd bij de werk
plaats van hem, die dat bedrijf uitoefent. Daarom stelt spr.
voor om het woord „kuipen" uit dit artikel te roijeren. Ook
uit een ander oogpunt is veel hiervoor te zeggen. Het komt
spr. voor, dat de raad, door de regeling van de wijze van uit
oefening van eenig beroep zich beweegt op het terrein van de
fabriekswetwaarin ook het kuipen is opgenomen en waar bet
stellen van regelen is overgelaten aan burgemeester en wet
houders.
De heer Duparc gelooftdat de weerlegging van het be
zwaar van den heer van Harinxma door den vorigen spreker
zoo duidelijk wasdat eene nadere bespreking au fond eigenlijk
onnoodig is. Alleen zou spr. wenschen te vragen waarom het
vuur bij het kuipen, zoo het slechts goed legen den wind is beveiligd,
meer gevaar kan opleveren dan bij het loodgieten enz. Wel is
waar is er gewoonlijk in de nabijheid hout aanwezig doch dit
is bij menig ander bedrijf mede het geval. Bovendien vreest
de heer van Harinxma voor een contact met de fabriekswet.
Spr. deelt die vrees niet. Die wet betreft alleen het oprigtcn
van inrigtingenwelke gevaar of hinder kunnen veroorzaken.
Bij het uitoefenen van eenig beroep op de straat wordt deze
daardoor echter nog niet eene|„inrigting."Bij het verleenen van eene
vergunning tot oprigting van eene kuiperij zullen burgemeester
en wethouders daaraan wel steeds eenigc- voorwaarden verbin
den omtrent de inrigting van de kuiperij zelvedoch het zal wel
nooit bij hen zijn opgekomen, evenmin als dit in voorkomende geval
len bij liooger administratief gezag geschiedt, daarbij voorwaarden
te stellen betreffende de werkzaamheden op de openbare straat.
De heer de la Faille heeft het amendement van den heer
van Harinxma ondersteund omdat ook hij het woord „kuipen"
in dit artikel niet op zijn plaats acht. Hij stelt dat bedrijf met
gelijk met de andere genoemde werkzaamheden waarvoor alleen
een kolenvuur wordt gebruikt van een bescheiden omvang en
met een vrij beperkt gevaar. Doch zooals ieder weeteen
kuiper gebruikt in den regel een hoog uitslaand vuur van hout
spaanders dat bij hevigen wind wijd en zijd vonken verspreidt,
waardoor werkelijk gevaar ontstaat. Spr. heeft zich er dikwijls
over verwonderd hoe dat op sommige plaatsen bijv. op het
Vliet, waar de passage niet ruim is, wordt toegelaten. Hij is
van meeningdat een kuiper wil deze zijn bedrijf uitoefenen
moet zorgendat hij bij zijn perceel een binnenplaats heeft
waardoor de noodzaak om die werkzaamheden op straat te
verrigten, ophoudt.
De heer van Sloterdijck vermeentdat bij de heeren
van Harinxma en de la Faille eene dwaling bestaat. Door het
roijeren toch van het woord„kuipen" uit dit artikelwordt
niets beslist omtrent de daarbij te verrigten werkzaamheden en
wordt dat bedrijf evenmin aan het regt van dispensatie onttrok
ken daar in art. 89 geene vrijstelling van deze bepaling is
opgenomen. Art. 64 bevat het bedrijf van kuiper alleen in de
veronderstellingdat de vergunning voor de uitoefening van een
deel van dat bedrijf op de openbare straat bestaat en voor dat
geval het gebod om, bij het gebruik van vuur, dat vuur door
een scherm tegen den wind te beveiligen. Het betreft dus
geenszins eene vergunning om dat beroep op de openbare straat
uit te oefenen. Zooals spr. straks reeds zeidedeze bedrijven
zijn meer als voorbeelden aangevoerd. Spr. gelooft dan ook niet,
dat door het roijeren van het woord „kuipen" het doel van
genoemde sprekers zal worden bereikt.
De heer van Harinxma thoe Slooten acht de laatste
redenering niet juist. Wanneer het „kuipen" wordt weggelaten,
dan kan het hoogstens twijfelachtig zijn of dat in hetzelfde
geval verkeertals de andere genoemde werkzaamheden ter
wijl bij het behoud van het woord die twijfel nooit kan bestaan.
Spr wil dien twijfel voorkomen en heeft daarom zijn voorstel
gedaan. Hij heeft straks van een ander lid der commissie eene
uitdrukking gehoord die zou doen vermoeden dat men elk
bedrijf op straat zou mogen uitoefenenindien binnenshuis daar
voor geen ruimte is. Dat is niet logischwant naar zijne mee
ning kan niemand een bedrijf uitoefenen dan in een daarvoor
geschikt pand.
De heer Duparc deed een beroep op andere werkzaamheden
in dit artikel genoemdbijv. het loodgieten. Spr. moet er ech
ter bij herhaling op wijzendat dit geheel iets anders is.
Het loodgieten geschiedt veelal bij anderen aan huis zoodat
bij gebrek aan ruimte aldaarde noodige werkzaamheden op
straat moeten geschieden.
De heer Dijkstra vindt, dat bij deze besprekingen door
sommige leden de hoofdzaak wel wat te veel uit het oog wordt
verloren. Toch zou misschien aan hun bezwaar kunnen wor
den tegemoet gekomen door uit dit artikel de specificatie der
bedrijven nl. de voorbeelden zooals de heer van Sloterdijck
ze noemde, weg te laten. Spr. doet daaitoe het voorstel.
Dat amendement wordt ondersteund en in behandeling ge
nomen.
De heer Duparc geeft te kennen dat de heer van Ha
rinxma hem woorden in den mond heeft gelegddie hij niet
heeft gesproken. De commissie heeft toch genoegzaam te ken
nen gegeven dat zij het uitoefenen van eenig bedrijf op de
openbare straat wil tegengaan behoudens de vrijstelling, die
voor de bepaling van art. 63 is opengesteld. Het verbod is dus
regel. Nu dicht echter de heer van Harinxma ten onregte spr.
het gevoelen toe, dat ieder, die voor eenig beroep binnenshuis
niet voldoende ruimte bezitdit op de openbare straat zou mo
gen uitoefenen. Spr. heeft alleen gemeend zich te moeten
verzetten tegen het weglaten van het woord „kuipen", omdat
daardoor de bepaling veeleer zou worden verzwakt. Door deze
weglating toch zou alligt het gevoelen kunnen ingang vinden
dat kuipen niet behoort onder de bij name genoemde bedrijven,
waartegen de commissie, bij de uitoefening daarvan op de open
bare straat, inzonderheid maatregelen van voorzorg wil hebben
genomen.
Do heer van Sloterdijck kan zich met het amendement
van den heer Dijkstra niet vereenigen. Wel heeft hij straks
gezegddat de aanhaling van deze bedrijven als voorbeeld in
theorie minder juist is, maar er tevens bij opgemerkt, dat ze
ook in de bestaande verordening voorkomen. Nog iets dient
men in het oog te houden bij de beoordeelingof het wen-
schelijk is in het artikel voorbeelden aan te halen. Als voor
beelden zijn genomen bedrijven die niet zonder het gebruik
van vuur kunnen worden uitgeoefend. Spr. gaat de genoemde
bedrijven na en wijst er op, dat het woord „moet" is gebe
zigd om te duiden op een noodzaakdie aan het bedrijf is
verbonden, zoodat niet gedacht kan worden aan het gebruik
van vuur krachtens den last van een ander, zonder dat het noo
dig is. De voorbeefden hebben dus niet bloot eene historische
waardemaar dienen ook om de bedoeling uit te drukken, dat
men die bedrijven op het oog heeftdie uit hunnen aard het
gebruik van vuur medebrengen.
De beraadslagingen over dit artikel worden hierop gesloten.
Het amendement van den heer Dijkstra wordt in stemming
gebragt en verworpen met 15 tegen 4 stemmen. Vóór stem
den cle heeren BekhuisMenaldavan Harinxma thoe Slooten
en Dykstra.
Het amendement van den heer van Harinxma thoe Slooten,
daarop in stemming gebragtwordt verworpen met 16 tegen 3
stemmen. Vóór stemden de heeren van Harinxma thoe Slooten,
Dijkstra en de la Faille.
Het artikel wordt daarop zonder hoofdelijke stemming onver
anderd vastgesteld.