46 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden ran den 10 Mei 1887. Artt. 65 en 66 worden, zooals zij nader door de com missie zijn gewijzigdzonder discussie en hoofdelijke stem ming onveranderd goedgekeurd. Art. 67. „Hij, die in de binnengrachten op een schip of vaartuig linnen, kleeden of dergelijke voorwerpen heizij 0111 te droogenhetzij om andere reden heeft hangen wordt ge straft met geldboete van ten hoogste tien gulden." De heer van Harinxma thoe Slooten doet aan de commissie de vraag wat hier onder binnengrachten is te ver staan. Hij herinnert zich dat vroeger bijv. dc Willemskade tot de buitengrachten werd gerekend. Doch nu kan die ge acht worden lot de binnengrachten te beliooren. Daar deze bepaling oorspronkelijk is gemaakt om het schrikken van paar den te voorkomen en langs de vroegere buitengrachten thans rijwegen zijn aangelegd is deze bepaling van gelijk gewigt voor dezeals voor de binnengrachten. De heer Star Busmann had dezelfde vraag willen doen als de vorige sprekerook omdat de bedoeling van de com missie het schrikken van paarden te voorkomen niet geheel zal worden bereikt. Herhaaldelijk komt dat gevaar voor. Zijns inziens is de commissie bij hare redactie van deze bepaling, die zijvolgens de memorie van toelichtinguil de vroegere verordening op de scheepvaart heeft overgenomen, wel wat veel aan den vroegeren plaatselijken toestand blijven hangen. De heer V8-H Slotordijck geeft te kennendat de com missie onder de binnengrachten niet de Willemskade noch den Grachtswal heeft bedoelddoch alleen de grachten binnen de vroegere stadswallen. Door de commissie is de vraag overwo gen, of de bepaling ook zou moeten worden uitgebreid tot de buitengrachten, die voor de helft omgeven zijn door rijwegen, en deze bepaling toch gemaakt is tot voorkoming van hel schrik ken van paarden. De commissie was er echter niet voor, om dat in de buitengrachten meerendeels schepen liggen, niet alleen bestemd voor het laden en lossen van goederenmaar ook voor woning dienende. De bewoners van laatstbedoelde schepen hebben dus op hun schip de eenige gelegenheid om hun goed te droogen. Hoewel nu deze bepaling met het oog op het schrikken van paarden indertijd is gemaakt, zoo is der com missie toch niet bekenddat dergelijke gevallen zich werkelijk hebben voorgedaan. Of dit een gevolg is, dat de zenuwen dei- paarden sterker zijn geworden of dat de voerlieden voorzigti- ger zijn, laat spr. daar. Om een en ander heeft de commissie gemeend, de bepaling te moeten beperken tot de binnengrachten, in het belang van de veiligheid en ten nutte van de omwo nenden doch waar de schippers doorgaans slechts korten tijd vertoeven, zoodat ze weinig last van deze bepaling ondervinden. De commissie zou er misschien niet tegen hebben, om de geheele bepalingdie zij meer 0111 der traditie wille heelt be houden, te doen vervallen, doch is zeer zeker legen uitbreiding daarvan. De heer Plantönga maakt de opmerkirtg, dat, nu het doel van deze bepaling zoowel betreft de veiligheid als de bevredi ging van het schoonheidsgevoel, het dan ook wenschelijk zoude zijn om het hangen van dat goed op schepen in de buiten grachten te verbieden voor de zon- en feestdagen waarop zich vele wandelaars langs die grachten bewegen. De beraadslagingen worden hierop gesloten. Het artikel wordt nu in stemming gebragt en aangenomen met 17 tegen 2 stemmen, die van dc heeren Troelstra en van der Scheer. Art. 68. „Hij die op of binnen den afstand van vijftig meter van de openbare straat eenig vuurwerk van welken aard ook, afsteekt of doet ontbrandenof met vuurwapenen schietof teertonnen, pektonnen en dergelijke in brand steektzonder daartoe ge- regtigd te zijn wordt gestraft met geldboele van ten hoogste vijftien gulden." Het voorstel van den heer Star Busmann is nu, om als 2e lid aan dit artikel toe te voegen „Hijdiezonder daartoe geregtigd te zijn op de openbare straat, of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats, wa penen bij zich draagtwordt gestraft met geldboete van ten hoogste ƒ15, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den ver oordeelde toebehooren. De heer Star Busmann heeft deze uitbreiding van het artikel wenschelijk geacht. De reden daarvoor ligt z. i. vol doende in de zaak zelve opgesloten, nl. het voorkomen van het gevaarin het algemeen gelegen in het dragen van wapenen de bevordering van goede orde en handhaving der openbare veiligheid brengen op dit gebied groote voorzigtigheid mede. Te meer bestaat daartoe aanleiding, nu omtrent het dragen van wapenen in de tegenwoordige algemeene strafwet geene voor ziening is gemaakt. Immersde vroegere desbetreffende bepa ling, ontleent aan zeer oude fransche declaratien, waarop in den Code Pénal de straf was bedreigd, is met dc invoering van het nieuwe strafwetboek vervallen en opgeheven terwijl in dit laatste eene vervangende regeling niet wordt aangetroffen. Uit dien hoofde is het noodzakelijk en wenschelijk, dat de gemeen telijke wetgever aanvulle wat de rijks wetgever hier ongere geld liet. De heer Duparc deelt, namens de commissie voor de straf verordeningen mededat het onderwerp van het amendement bij haar geenszins onbesproken is gebleven doch dat zij, na rijpe overweging, had gemeend, geen voorstel in den zin van het amendement te mogen doen op grond, dat de regeling van dit onderwerp buiten de bevoegdheid van den raad is gelegen. De raad die thans voor het amendement is geplaatst, heeft intus- schen regt te weten, waarom de commissie tot deze conclusie is gekomente meer daar de geachte voorsteller slechts in eene zeer korte toelichting van zijn belangrijk amendement is getreden en de kwestie van bevoegdheid geheel onaangeroerd heeft gelaten. Spr. noemde het amendement belangrijk, daar het eene be paling in het leven wil roepen in het belang van de openbare orde en veiligheid. Over de wenschelijkheid nu dier bepaling bestaat tusschen de commissie en den geachten voorsteller geen verschil. Maar de wenschelijkheid alléén kan in deze aangelegenheid niet den doorslag geven. De geachte voorsteller zeide wel, dal, nu art. 314 Code Pénal is afgeschaft, de raad de leemte „in eigen boezem diende aan te vullen maar juist tot dit laatste acht de commissie den raad niet bevoegd. Bij het 2e lid van dat art. was strafbaar gesteld „het dragen van bij de wet of eenig regeringsreglement verboden wapenen." Deze strafbepaling doelde op de „Declaration du 23 Mars 1728, concernant le port d' armes," bij keizerlijk decreet van 2 Nivose an XIV (23 Dec. 1805) aangevuld, zooveel den aard der wa penen betreft. De declaratie hield mede eene strafbepaling in, doch werd later vervangen door de straf, vermeld bij art. 314 C. P. Meer echter dan eene poenale sanctie bevatte dit art. niet. Nu is dit art. wel afgeschaft, doch de Fransche decla ratie, die, na de inlijving van het koningrijk Holland bij Frank rijk, voor Nederland kracht van wet bekwam, is blijven bestaan. Er is dus thans alleen eene verbodsbepaling, doch geenszins eene sbra/bepaling op hare overtreding. Immers de straf, vroeger bij de declaratie bepaald op het dragen van de daarbij verboden wapenen later vervangen door die van art. 314 Code Pénal herleeft niet door de afschaffing van dit art. Onnoodig acht spr. het, te betoogen, dat de raad geenszins straf kan bepalen op de overtreding eener wet of verordening, in casu de decla ratie, door liooger gezag vastgesteld. Dc raad zou dan zelf, als ware liet, verboden wapenen hanteren. Art. 161 der gemeen tewet toch, ook zooals het nader bij art. 24 der invoeringswet is vastgesteldgeeft den raad alléén de bevoegdheidstraf te stellen op de overtreding zijner verordeningen. Spr. beweerde, dat de declaratie van 1728 bij de invoerings wet niet is afgeschaft. Daar juist dit punt hier de hoofdzaak isacht spr. zich verpligtnamens de commissievoor deze bewering de gronden op te geven. Bij lett d van art. 3 der Verslg der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 10 Mei 1*87. 47 invoeringswet toch zijn alleen afgeschaft „de strafbepalingen i alsmede alle bepalingen omtrent onderwerpen in de acht eerste i artikels van het wetboek van strafregt behandeld welke in an- i dere dan de onder ab en c genoemde wetten voorkomen i voor zoover die wetten vóór 1 Maart 1886 zijn in werking ge- 1 treden en de bedoelde bepalingen niet in deze wet worden ge- i handhaafd." In dit art. wordt echter nóch de declaratie van 1728, noch het keizerlijk decreet van 2 Nivose an XIV genoemd. In het geheele wetboek van strafregt wordt over vuurwapenen slechts eenmaal gehandeld, n.l. bij art. 429 waarbij straf wordt c bepaald tegen het afschieten van een vuurwapen op zoo korten r afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar c kan ontstaan. Van wapenen in het algemeen wordt echter in de eerste acht titels van het wetboek met geen enkel woord gesproken. Het gevoelen, door spr. verkondigd betreffende de 1 beteekenis van art. 3(7 der invoeringswet, berust mede op de geschiedenis dier wet. In de memorie van toelichting op het ontwerp gaf de regering te kennen dat tot stelsel was aan- genomen afschaffing van allesbehalve hetgeen uitdrukkelijk t werd gehandhaafd. Dit stelsel paste zij nogtans alleen toe op de bestaande strafwetten en op de strafregtelijke bepalingen l in andere wetten. Zeer juist teckende het Weekblad voor de 2 burgerlijke administratie reeds geruimen tijd geleden hierop aan dat het onnoodig was te betoogendat niet iedere wet in technischen zin is eene strafwet, en dat evenmin bepalingen, diemet of zonder bedreiging van strafiets verbieden of ge- i bieden of die aan de overheid eenige bevoegdheid van politie toekennenonder strafregtelijke bepalingen zooals die hier 1 worden bedoeld zijn te brengen. Op deze onderscheiding werd 2 in de memorie van toelichting uitdrukkelijk gewezen en in de memorie van beantwoording van het voorloopig verslag der 1 Tweede Kamer werd zij evenzeer door de Regering in het oog 1 gehouden, toen zij betreffende de Zondagswet schreef„De artt. 1 1 2 3 en 4 houden alleen verbodsbepalingen in art. 5 eene 1 opdragt aan de plaatselijke politiealleen art. 6 en 7 behelzen 1 strafbepalingen. Deze moeten van kracht blijven omdat anders de artt. 14 die van zelf blijven bestaan hunne poenale sanctie zouden missen." Als nu gelijk hel aangehaalde Weekblad insgelijks teregt doet uitkomen dit van zelf blijven bestaan geldt voor de ver bodsbepalingen der Zondagswetdan zal dit evenzeer gelden voor de verbodsbepalingen in andere wetten die bij de invoe ring van het nieuwe wetboek van strafregt bestonden en bij de' invoeringswet niet uitdrukkelijk zijn afgeschaftal missen deze verbodsbepalingen thans tengevolge van art. 3d der invoerings wet hare poenale sanctie terwijl bovendien niet moet worden vergeten dat de „wetten en reglementen", waarnaar art. 314 G.P. verwees geenszins een onafscheidelijk deel van dien Code uit maakten maar op zich zeiven stondennaast dien Code, die alleen de straf bepaalde voor de overtredersmet het gevolg datwanneer bij de oude wet zelve geen straf was bedreigd de overtreding onder de werking van den Code gepleegd, strafbaar zou zijn met de bij dien Code bepaalde straf, ofzoo er bij de oude wet wel straf was bepaald deze straf werd vervangen door die van den Code. Uit dit alles volgt derhalve, dat de bedoelde Fransche wet telijke verordeningenniettegenstaande de afschaffing van art. 314 C.P., voor Nederland zijn blijven bestaan. Men heeft dus nog altoos eene voorzieningzij 't ook eene gebrekkigebij de wetzoodat regeling van het onderwerp door den gemeenteraad in strijd zou zijn met art. 150 der gemeentewet. Het is niet onwaarschijnlijk gelijk van meer dan eene zijde is vernomen dat aan deze oude Fransche verordening bij liet vaststellen dei- invoeringswet is vergeten doch dit geeft den raad nog geens zins de bevoegdheidte treden buiten de grenzen hem bij de wet gesteld. De bedoeling van den geachten voorsteller is uit stekend. Hij wil toch hebben voorzien in eene inderdaad be- denkelijken leemte ontslaan door de afschaffing van art. 314 C.P. Spr. is dan ook begonnen n;et te zeggen dat de com missie die aanvulling zeer wenschelijk achttedochmet het oog op de Declaratie daartoe niet het voorstel meende te mogen doen. Zij wilde voorkomen dat de raad zich zoude blootstellen aan eene vernietiging van dergelijke bepaling dooi den Koning of, geschiedde dit al nietdat laterwanneer de regter voor de toepassing van die bepaling werd geplaatsthare regtsgeldighcid zou worden ontkend. De geachte voorsteller zelf heeft er onlangs op gewezendat de raad zich hoeden moet voor het maken van bepalingendie later nietig zouden kunnen worden verklaard. Op denzelfden grond meent spr. namens de commissie ten zeerste te moeten ontradenhet amendement aan te nemen. De heer Star Busmann is van meening dat het niet onbillijk kan worden geachtwanneer ook hijna dc uitvoerige rede van den heer Duparciets langerdan in zijn plan lag de aandacht van de vergadering verzoekt. In de eerste plaats wenscht hij niet den schijn op zich te ladendal hij zijn amen dement zonder toelichting bij den raad ter tafel heeft gebragt. Hij erkent, dat zijne toelichting kort was, doch hij heeft daar voor als reden opgegeven, en herhaalt dit hierdat het belang van de voorgestelde bepaling zoo duidelijk in het oog springt, dat het geheel onnoodig en nutteloos is daaraan vele woorden te verspillen. Nu de heer Duparc evenwel hem daarvan een verwijt maakten in diens oppositie veel is gezegdwat aan tegenspraak onderhevig isacht Spr. zich verpligt daarop voor zooveel noodig te antwoorden. Omtrent het wensclielijke van sprekers voorstel behoeft zeker geen nader debat te worden gevoerdnu de heer Duparc zelf dit volmondig heeft erkend. De kern echter van zijne oppositie is hierin gelegen, dat de raad onbevoegd zou zijn tot het vast stellen van de voorgestelde bepaling. De raad, zegt de heer Duparc is daartoe ten eenenmale onbevoegd en zoudedeze zaak regelende zelf een verboden wapen gaan hanteren. Aan die uitspraak is verder door hem vastgeknoopt eene uitvoerige uiteenzetting van de oude Fransche verordeningenop dit stuk bestaan hebbende onder de werking van het vroegere straf wetboek. Spreker zal den heer Duparc hierin niet volgen, even min als hij er hem in is voorgegaan, zooals hij had kunnen doen, omdat hij deze vergadering niet de plaats acht voor het houden van een cursus over oude strafwetten. Toch moet hij meteen enkel woord opkomen tegen de meening v.in den heer Duparc, dat de grondslag van de vroegere strafbepaling van art. 314 C.P. nog bestaat. Spr. beweert het tegenovergestelde die grondslag is te niet gegaan tegelijk met de afschaffing van den Code Pé nal. De lieer Duparc heeft toegegeven dat art. 314 C.P. de poenale sanctie was van de verbodsbepaling in de declaratie van 1728, dus daarmede onafscheidelijk verbonden. Welnu dan is met de afschaffing van den Code tevens vervallen alles wat daarmede onafscheidelijk zamenhing. Door den heer Duparc istot ondersleuning van zijn gevoe len een beroep gedaan op art. 3 sub d der invoeringswet on daaruit de gevolgtrekking gemaakt dat de Declaratie van 1728 niet is afgeschaft. Wanneer men echter die bepaling leestdan blijkt het duidelijkdat dit onderdeel van art. 3 hier niets ter zake doetomdat het alleen ziet op strafbepalingen en bepalingen omtrent onderwerpen, in de acht eerste titels van het eerste boek van het wetboek van strafregt behandeld, waartoe immers de bedoelde Declaratie niet behoortook dewijl deze niet is eene straf- doch bloot eene m*6o(7s-bepaling. Neen, hier is van toepassing art. 3 onder letter a der invoeringswet volgens hetwelk, op 1 September 1886, is afgeschaft het Fransche Wetboek van strafregtzooals en voor zoover het thans nog hier te lande van kracht is. Wanneer men nu aanneemt dat in deze bepaling der invoe ringswet ligt opgesloten het regtsgeldig verdwijnen van de be sproken Fransche Declaratie dan is ook ijdel het beroep van den heer Duparc op art. 150 der Gemeentewet. Nu toch de rijkswetgever zich omtrent het punt niet heeft uitgesproken, en het dus blijkbaar naar de wet geene zaak van algemeen rijksbelang is kan de raaddoor zijne regeling van de zaakonmogelijk daardoor treden op het gebied van den alge- meenen wetgever. Wat eindelijk de door den heer Duparc hier aangehaalde Zondagswet betreft, zoo is het spr. niet dui- l delijk wat deze met de zaak heeft te maken. Spr. eindigt met de opmerkingwaarmede ook de heer Du pare zijne rede heeft aangevangen en besloten dat de wensche- r lijkheid van de voorgestelde bepaling niet ontkend kan worden. 3 Het is daaromdat hij heeft gemeend zijn voorstel ter zake

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1887 | | pagina 4