48 Verslag dor handelingen van den genieenlera.nl te Leeuwarden, van den 10 Mei 1887. aan den raad te moeten doen. Wil de vergadering daarin echter niet met spr. medegaan zoo zal hij zich daarbij moeten nederleggen. Terwijl hij dan de tegenovergestelde beslissing steeds zal betreuren zal intusschen het denkbeeld dat hij de aandacht van den raad op de zaak heelt gevestigd eene pligt- matige voldoening voor hem zijn. De heer Duparc moet beginnen met zijn leedwezen te be tuigen over den toon dien de geachte voorsteller in zijne repliek heeft gemeend te moeten aanslaan. Hij heeft er spr. zelfs een soort van verwijt van gemaaktdat hij in zijne bestrij ding van het amendement ecnigszins uitvoerig is geweesttot tweemalen toe noemde hij zelfs het woord „cursus". Spr. zal den geachten voorsteller in dit opzicht niet volgen en dus niet in eene apprecatie treden van het door dezen gesprokene, maar vraagt, of, indien hij uitvoerig was, dit niet geheel aan den geachten voorsteller zelf was te wijlen Waar een raadslid met een zoo belangrijk en ingrijpend amendement voor den dag komt, als nu in behandeling is, had de commissie, ja de ge- heelc raad mogen verwachten dat dit op andere wijze ware toegelicht en verdedigd geworden dan het geval is geweest. Nu was de commissie wel verplicht geworden om den raads leden waarvan velen zich weinig of in het geheel niet op het gebied van strafregt en staatsregt bewegen, en die alligt, waar een man van de maatschappelijke positie als de geachte voorsteller zoo danig amendement indient, geneigd zouden zijn hem te volgen, met de ware portee daarvan bekend te maken en hen er op te wij zen dat aanneming met de wet zou strijden. Spr. bekent overigens eenigszins op dit wapen-amendement te zijn voorbe reid geweest en zich daarom van de noodige wapenen tot be strijding te hebben voorzien. Wel had de geachte voorsteller zijn amendement niet vooraf aangekondigd docli reeds in de zitting van 22 Maart j.l. was spr. in het oor gefluisterd dat een amendement van dezen aard in aantogt was. Met den wezenlijken inhoud er van maakte spr. echter eerst heden voor middag bij de opening der vergadering kennistoen de geachte voorsteller de beleefdheid had, spr. er lecture van te geven. Spr. zou verder van het woord kunnen afzien nu de heer Busmann zeide, er zich bij te zullen neerleggen, indien de raad van een ander oordeel bleek te zijn. Aan den eenen kant vindt Spr. dit gezegde niet anders dan rationeel, ieder raadslid moet zich bij een raadsbesluit neerleggen. Van de andere zijde echter klinkt het hem wat vreemd in de ooren dat de voor steller van een zoo belangrijk amendement ten slotte met zulke woorden eindigt. Spr. zou haast geneigd zijner uit op te maken dat de geachte voorsteller zich reeds eenigermale te rugtrekt. Spr. kan voor zich wel de verzekering geven dat, wanneer hij een dergelijk voorstel heeft te verdedigenhij zich niet zoo spoedig gewonnen zou geven en zou meenen tot het uiterste te moeten volhouden. Volgens den geqchten voorsteller zou spr. zijne beschouwin- wingen hebben vastgeknoopt aan de afschaffing van art. 314 C. P. Spr. is echter van dat artikel uitgegaan op het voorbeeld van den voorsteller zelf, die de wenschelijkheid van de voorgestelde bepaling heeft betoogd, alléén op grond dat art. 314 was verval len. De wenschelijkheid dient men echter in dezen builen het debat te laten. Al wat wenschelijk is, is daarom nog niet al tijd geoorloofd de commissie heeft in hare vergaderingen óók de wenschelijkheid van nog vele andere bepalingen besproken, docli ze in het ontwerp niet opgenomen, omdat zij was gestuit op het nieuwe wetboek van strafregt. Als nu inderdaad bij de invoe ring van dat wetboek alle bepalingen waarmede de Code Pénal verband hieldwaren vervallen dan zou spr's. „cursus in het strafregt", zooals de uitdrukking van den geachten voorsteller luiddegeheel onnoodig zijn geweest. Doch uit 't geen spr. in het midden bragt over art. 3d der invoeringswet blijkt dit niet het geval te zijn. De geachte voorsteller heeft ook voor het overige der com missie in geen enkel opzigt overtuigd, dat liaar gevoelen on juist zou zijn. Hij moge nog zoo dikwijls beweren, dat met de afschaffing van art. 314 C. P. alles omtrent de onderwerpelij'ke materie is „te gronde gegaan hij heeft niet ontzenuwd het geen spr. daartegen heeft in het midden gebragt. Veeleer is het tegendeel het geval. Er is toch door hem toegestemddat art. 3d der invoeringswet hier niet kan worden ingeroepen maar wat doet hij Hij beroept zich op art. 3a, dat alléén spreekt van afschaffing van den Code Pénaldoch met geen enkel woord gewaagt van de bedoelde Fransche wettenzoodat allerminst art. 3a deze heeft afgeschaft. Als de declaratie van 1728 vervallen is, zeide de geachte voorsteller, is de gemeen tewet geen hinderpaal voor zijn amendement. Volkomen waar, maar die declaratie is niet vervallenen juist daarom kan ja mag de ïaad hier niet regelend optreden' Deed hij het Spr. zou vreezendat hooger gezag niet zou achterblijven den raad opmerkzaam te maken dat hij buiten de voor hem ge stelde grenzen was gegaan. Den heer Star BuSDiann bevreemdt hetdat de heer Duparc bij herhaling te kennen geeft, dat het wenschelijk ware geweestindien spr. zijn amendement vooraf had bekend ge maakt terwijl hij aan den anderen kant mededeelt, dat hem reeds G weken geleden spr's. voornemen tot het indienen van dit amendement is ter oore gekomen. Het komt spr. voor, dat een en ander tamelijk tegenstrijdig is. De heer Duparc heeft voorts de opmerking gemaaktdat spr. zich met zijn voorstel zoude hebben geretireerd. Indiër, dit zoo ware gelijk werkelijk het geval niet is, dan zoude spr. daartoe hebben kunnen komen, niet als bezweken onder het gewigt der argumentatie van den heer Duparc, maar ter voorkoming van vorder nutteloos gerede kavel te meerdewijl ook geen der andere leden van deze vergadering zijne stem heeft doen hooren in den zin van de door spr. gewenschte aanvulling. Ten slotte is door den heer Duparc met klem verkondigd dat dergelijke bepaling, als spr. voorstelt, nooit de goedkeuring van het hooger administratief gezag zal verwerven. Ook deze stelling is onhoudbaar. Spr. toch heeft vóór zich* liggen veror deningen van vier aanzienlijke gemeenten in deze provincie, te weten Tieljerksteradeel, Oostdongcradeel, Franeker en Hennaar- deradeelzooals die na 1 September 1886 zijn herzien, en alle welke voorschriften inhouden omtrent het verbod van het dragen van wapenen in het openbaar. Het is dus wel sterk te'beweren, dat de voorgestelde bepaling eventueel door het hooger gezag met zal worden bekrachtigd. De heer Duparc gelooft niet, in strijd met zich zeiven te zijn geweest. Hij heeft toch alleen gezegd, dat hem vroe ger van ter zijde was medegedeelddat door den heer Star Busmann een amendement lot het verbieden van het dragen van wapenen zou worden ingediend, en er op laten volgen, dat het reeds 22 Maart in het verschiet gestelde amendement hem eerst heden bij de opening der zitting ter lezing gegeven en daarop den raad aangekondigd was. Welke strijd bestaat er nu tusschen het een en het ander Spr. heeft nota genomen van de mededeeling, dat in vier gemeenten van Friesland eene bepaling als de voorgestelde bij plaatselijke verordening is vast gesteld. Dit was hem niet bekend. Doch het zij zoo. Maar, moge het administratief gezag al geene bedenking tegen zoo danige bepaling hebben ingebragtdaardoor is hare regtsgel- digheid nog niet uitgemaakt. Daarover zal dan de regter later hebben te oordeelcn. En nu twijfelt spr. er, met het oog op de bekende jurisprudentie van de hoogste regterlijke magt, geen oogenblik aan, of, als ten slotte die magt geroepen mogt wor den uitspraak te doen in een geschil over de regtsgeldig- heid van eene bepaling als de bestredene, zij niet anders dan tegen het gevoelen van den geachten voorsteller zal beslissen. En thans ten slotte nog een woord aan de leden van den raad in het algemeen. In de zitting van den 8 Maart jl. werd, op voorstel van den heer Star Busmann, besloten, de behan deling der onderwerpelijke verordening tot de volgende verga dering uit te stellen. Het motief van dat geachte lid was, dat, ofschoon de ontwerp-verordening met memorie van toelichting reeds bijna veertien dagen in het bezit der leden was, hij niet genoeg tijd had kunnen vinden, het ontwerp behoorlijk na te gaan. Na veertien dagen was hij dus niet gereed voor het debat. En thans komt hij zelf heden ter raadsvergadering met eenige belangrijke amendementen, waarvan de commissie niet vooraf in kennis was gesteld geworden en waarover zij dus niet tijdig genoeg hare gedachten had kunnen laten gaan. Naar aanleiding hiervan zou spr. den leden wel beleefd willen verzoeken Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 10 Mei 1887. 49 om, als zij in de volgende artikelen van deze ontwerp-verorde ning nog wijzigingen van eenig belang moglen willen doen aan brengen, hunne amendementen eenigszins tijdig aan de com missie te doen toekomen opdat zij in de gelegenheid zij, die vooraf te kunnen overwegen. De heer Monalda acht het, hoewel hij op dit gebied een leek istoch na de lange discussion over eene zaak, die met meer eenvoud had kunnen worden behandeldniet ongepast nog een enkel woord in het midden te brengen. Èn door de commissie èn door den lieer Star Busmann is gelijkelijk ver klaard, dat de opname van eene bepaling, als laatstgenoemde heeft voorgesteldin de verordening wenschelijk zoude zijn. Maar hoe veel tijd is er nu niet in beslag genomen aan de eene zijde0111 te demonstreren, dat de bepaling door het hooger gezag niet zou worden goedgekeurd, en van de andere zijde, dat daarvoor geen vrees behoeft te bestaan Waarom heeft men dien tijd niet bekort Indien de heer Busmann terstond 1 had medegedeeld, dat in de verordeningen van enkele gemeen- ten de bepaling reeds was opgenomen en goedgekeurd, dan zou er veel tijd zijn bespaard en was men spoediger tot een eind gekomen. Tot motivering van zijne uit te brengen stem deelt spr. ten slotte mede, dat waar men het over de wensche lijkheid van de bepaling eens is en hare goedkeuring door hooger gezag, wegens voor andere gemeenten reeds genomen beslissing, niet twijfelachtig schijnthij zijn stem voor het amendement zal uitbrengen. De heer Troelstra zal van het woord afzien „daar hij hetzelfde had willen aanvoerendat nu door den heer Menalda is gezegd en zal op gelijke gronden als deze vóór het amende ment stemmen. De heer van Sloterdijck gevoelt zich nu het gansche gewigt der zaak gelegd wordt op de vraag, of er kans bestaat dat de bepaling zal worden goedgekeurdverpligtte kennen te geven dat het bezwaar der commissie niet ligt in de vrees voor de mogelijkheid van niet-goedkeuringmaar in de juridi sche onjuistheid der bepalingdie der commissie weerhoudt om met het voorstel van den heer Busmann mede te gaan. Het is hem bekend dat de Minister van Binnenlandsche Zaken van een ander gevoelen is als de commissiede goedkeuring is dus niet twijfelachting, daar de Koninklijke goedkeuring door den trechter van den minister gaat. Doch iets anders is het of in eene verordening eene bepaling mag worden opgenomen,! die, wanneer zij eenmaal moet worden toegepast, zou blijken i onjuist te zijn. Om die reden is de commissie er niet toe overgegaan om een voorstel tot opname van dergelijke bepaling te doen. De heer Duparc wcnscht thans een enkel woord nog in het midden te brengen over de redactie van de voorgestelde j bepaling geheel afgescheiden van het beginsel. Er wordt ge- sproken van „wapenen"zonder meer zonder eenige definitie. In de bekende Fransche verordeningen en evenzeer in het daar op doelende, thans afgeschafte, artikel 314 Code Pénal worden bepaalde wapenen genoemd. Het woord „wapenen" alleen komt spr. te onbestemd dus niet voldoende voor. Hij vreest dat, mogt het amendement onverhoopt worden aangenomen menig conflict zal opkomen. Zelfs de bedoelde verordeningen gaven daartoe vóór en na aanleiding, en meer dan eens had de regterlijke magt in een strafgeding over art. 314 G. P. uit te maken of er al of niet van een verboden wapen sprake kon zijn. Bedoelt de geachte voorsteller elk wapenook het minst gevaarlijke, dan zou de bepaling inderdaad al te streng zijn. Ook hierop meent spr. de vergadering ten slotte nog indachtig te moeten maken. De beraadslagingen worden hierop gesloten. Het amendement van den heer Star Busmann wordt nu in stemming gebragt en verworpen met 13 tegen 5 stemmen. Vóór stemden de heeren Bekhuis Menalda Troelstra Br lin ger en Star Busmann. Het artikel wordt zonder hoofdelijke stemming onveranderd vastgesteld. De Voorzitter stelt nu de andere amendementen van den heer Busmann aan de orde. De heer van Sloterdijck zou wel in overweging willen geven, indien dat althans niet strijdt tegen de bedoeling van den voorsteller, 0111 deze amendementen, die ook van ingrij penden aard zijn eerst na de overige artikelen in eene vol gende vergadering te behandelen en ze vooraf te doen drukken. Hij gelooft, dat dit niet te veel gevraagd is, opdat èn de com missie èn de leden gelegenheid zullen hebbenvooraf daarover 11a te denken. Zij kunnen later dan altijd daar tusschen gevoegd wordenwaar het den raad het beste voorkomt. De heer Star Busmann verklaart niet tegen het voorstel van deti heer van Sloterdijck te zijn. De Voorzitter meende, met de amendementen nu aan de orde te brengenin den geest van den voorsteller te hande len doch nu het hem is gebleken dat deze geen bezwaar heeft tegen het denkbeeld van den heer van Sloterdijck, zal spr. ile volgende artikelen van het ontwerp in behandeling brengen. De heer Menalda echter stelt voor, om de verdere behan deling voor heden te staken en over te gaan tot de vele andere puntendie nog aan de orde zijn. Deze motie, behoorlijk ondersteund, wordt in behandeling ge nomen en bij acclamatie wordt dienovereenkomstig besloten. 2. Nader voorstel van burgemeester en wethouders in zake het verleenen van eene tegemoetkoming in zijn levensonderhoud aan den tverkman bij de fabricage S. van der Meer. Burgemeester en wethouders geven daarbij in overweging de conclusie van hun in de vergadering van 22 Maart jl. gedaan voorstel aan te nemen, en alzoo te besluiten aan S. van der Meer met ingang van den dag van zijn ontslag als werkman bij de fabricage en tot wederopzeggens eene tegemoetkoming in zijn verder levensonderhoud toe te kennen van f 3.per I week. Den heer Beucker Andrea© is uit de overlegde genees kundige verklaring nu gebleken dat de ziekte van v. d. Meer is te wijten niet alleen aan zijn ouderdom, maar ook aan de werkzaamheden door hem in dienst der gemeente verrigt. Er bestaat dus wel reden om hem eenige tegemoetkoming in zijn levensonderhoud te geven. Doch spr. heeft eenig bezwaar tegen de wijze waarop die tegemoetkoming zal worden verleend. Zooals het voorstel nu luidtzal dat geschieden in den vorm van een pensioen. Bij vroegere gelegenheden is het denkbeeld van pensionering van gemeente-ambtenaren wel eens besproken doch toen afgestemden later is altijd aan gemeente-ambtena ren die eveneens ten gevolge van gemeentedienst niet meer tot werken geschikt waren, eene tegemoetkoming in den vorm van eene gratificatie verleend. Ten einde nu geen antecedent te stellen voor ambtenarendie later mogelijk in dezelfde om standigheden komen te verkeeren wenscht spr. in overweging te gevende conclusie in dien zin te wijzigendat aan S. van der Meer eene gratificatie worde verleend over het loo- pende jaar, berekend naar f3.— per week. De heer Troelstra doet den geachten voorsteller opmer ken dat de vorm van de conclusie geheel overeenkomt met die van alle besluiten in de laatste jarenwaarbij eene gratifi catie is verleend. Spr. ziet daar volstrekt niet het denkbeeld van pensionering in opgesloten als hij alleen maar let op de woorden vtot wederopzeggens"waarvan bij een pensioen geen sprake kan zijn. Hert woord gratificatie zou nu wel in de conclusie kunnen worden ingelascht, doch spr. acht het overbodig. De heer BOUCkGT AndrGa© heeft hoofdzakelijk bij zijn amendement op het oog gehad datals er van eene gratifi-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1887 | | pagina 5