12 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 16 Maart 1880. Ten slolte brengt spr. onder de aandacht, dat eene bepaling, zooals door burgemeester en wethouders wordt voorgesteld zonder sanctie zal zijn. Wat zal het gevolg zijn dat overtre ding van de verbodsbepaling aanleiding zal zijn tot het geven van ontslag Spr. zou zich wel tweemaal moeten bedenken vóórdat hij daartoe overgingomdat in de wet op het lager onderwijs in eenige artikelen de gronden tot het geven van ontslag worden aangegeven. Als remedie tegen misbruik zal de verbodsbepaling dus vrij wel onvolkomen zijn. De heer Beuckör Alldreae zal ook tegen het voorstel stemmen. Te vergeefs heelt hij in de stukken gezocht naar eenige bepaalde grondenwaarop het steunt. Wel zegt de commissiedat zij op meer dan één grond het verschijnsel be treurt dat op de scholen nos 2 en 3 privaatlessen worden gegeven in den regel door aan die scholen verbonden onder wijzers maar spr. kan er aan toevoegen dat ook de ouders die verpligt zijn hunne kinderen privaat onderwijs te doen ge ven dat verschijnsel evenzeer zullen betreuren. Evenwel wordt door de commissie niet gezegd waarom privaat onderwijs ab soluut is af te keuren. Spr. is het met de commissie eens dat het zeer wensche- lijk zou zijnindien men het buiten privaat onderwijs kon doen. Maar waar is een gegrond motief voor deze verbods bepaling te vinden Er schijnen dus andere redenen te be staan tot het doen van dit voorstelen zullen het waarschijn lijk wel onregelmatige handelingen zijn van enkelen van het, onderwijzend personeel op bovengenoemde scholen werkzaam. Zal men evenwel bij vaststelling van de voorgestelde bepaling zekerheid hebbendat het geven van privaat onderwijs op houdt Spr. gelooft veeleer met den heer Theunisse dat het zich eenvoudig zal verplaatsen. Bovendien acht spr. deze wijze van optreden van den Raad verkeerdomdat eene verbodsbepaling zou worden gemaakt voor alle onderwijzers, terwijl slechts enkelen zich aan mis bruik schuldig maken. Het ligt meer op den weg der com missie om maatregelen tegen dat misbruik te nemen en onregelmatigheden te voorkomen. Spr. kan nog mededeelen dat hij gemagtigd is hier te verklaren dat niet alle leden der commissie van toezigt tot dit voorstel hebben medegewerkt en evenzeer dat de arrondissemenls-schoolopzienerindien hij ware gehoord zeer zeker zich tegen den maatregel zou heb ben verklaard. Het komt spr. voor, dat dit ook wel eenig ge- wigt in de schaal legt. De heer van Harinxma thoe Slooten wenscht met een enkel woord te kennen te gevenwaarom hij lot het doen van dit voorstel niet heeft medegewerkt. Hij staat in dezen op een ander standpunt, dan zijne medeleden in het dagelijksch bestuur en de commissie van toezigt. Ongaarne onthoudt spr. zijne stem aan een voorstel van burgemeester en wethouders maar nu moet hij dit wel doen, omdat het hier een beginsel betreft, gelegen in de wijze van interpretatie der wet. Te de zen aanzien onderschrijlt hij onvoorwaardelijk de zienswijze van den heer Meijer. Het kan zijndat spr. dwaalt. Bij de commissie toch stond hij met zijne meening ook alleen want een zijner medeleden op wien de heer Beucker Andreae heeft gedoeldals niet met het voorstel kunnende méégaan, stond op eenigszins anderen bo dem, maar de interpretatie, door vorige ministers aan art. 35 der onderwijswet gegeven en ook door spr. voorgestaan is voor hem afdoende om niet mede te werken tot het vaststellen van de voorgestelde bepaling. De heer Dirks kan evenmin met het voorstel medegaan, op paedagogischen grond. Volgens het leerplan duurt de cursus 0 jaar. Nu blijkt uit de stukken voldoende dat het leerplan voor het verkrijgen van eene behoorlijke ontwikkeling niet te uitgebreid is althans voor leerlingen met gewone vermogens maar dat andere minder begaafde kinderen het onderwijs niet goed kunnen bijhouden. Voor dezen is dus bijzondere hulp noodig. Dat dit het geval kan zijn blijkt ook uit het voorstel zelf, want burgemeester en wethouders willen voor bijzondere gevallen eene exceptie op den algemeenen regel maken; een bewijs dat ook zij de behoefte aan privaat onderwijs voor sommige leerlingen inzien. Dit blijkt ook hieruit, dat het verbod zich alleen uit strekt over de onderwijzers aan de school zelve verbonden d. w. z. de kinderen zullen niet dan met speciale vergunning van burgemeester en wethouders van hun eigen onderwijzers maar wel van aan hunne school vreemde onderwijzers privaat onderwijs mogen ontvangen zonder dat deze daarvoor vergun ning noodig hebben. Deze zullen dan aan geen leerplannen zijn gebonden terwijl de eigen onderwijzers wel zoo verstandig zouden zijn het leerplan van hunne school te volgen. Nu blijft a -f- b wel a b op welke school dit wordt geleerd maar er zijn toch zoovele andere vakken, die op verschillende wijze kunnen worden onderwezen. De, let wel, niet vlugge kinderen, die privaat onderwijs ontvangen zullen dan in hetzelfde vak door twee onderwijzers worden onderwezen hetgeen zeker tot verwarring in die jeugdige, weinig ontwikkelde hoofden aan leiding kan geven. Dit is voor spr. een bezwaar, om aan het voorstel zijne stem te geven. De heer Duparc meent te moeten beginnen met een be roep te doen op de welwillendheid der vergadering. Nu niet minder dan zes leden, sommigen op vrij breedvoerige wijze hunne bezwaren tegen het aanhangige voorstel hebben uiteen gezet en spr. hen allen zal hebben te beantwoorden, daar zal hij misschien meer van het geduld en de aandacht der verga ring moeten vragen dan hem zelfook met het oog op den reeds zoo langen duur dezer zittingaangenaam is. De geopperde bezwaren laten zich in hoofdzaak het best in tweeën verdeelen. Zij betreffen 1 het wenschelijke van den voorgestelden maatregelwaaraan zich terstond vastknoopt de paedagogische zijde van het vraagstuk 2 het al of niet wettige van hetcasu quo, uit te vaardigen verbod. Nadat spr. alle bestrijders had gehoord, kwam hem onwille keurig voor den geest, wat, weinige dagen geleden, een be gaafd stadgenoot in eene andere openbare vergadering alhier in herinnering bragt, naar aanleiding van de door hem in de daar behandelde zaak ondervonden bestrijding, n.l. dat de ouden hunne slagtoffers met bloemen omkransden alvorens hen te offeren. Zoo thans ook hier. De grondtoon van het debat is tot dusver welwillend geweest; bijna alle sprekers hadden woorden van waardeering en lof over voor de commissie van toezigt op het lager onderwijs, waarvan spr. de eer heeft voorzitter te zijn, en in het wezen der zaak was de voorgestelde maatregel alleszins te verdedigen, doch onmiddellijk daarop volgden toch allerlei be denkingen bezwaren enz. Dat was het offeren der commissie. Het zij spr. vergunddie allen zooveeel mogelijk te weerleggen In de eerste plaats ontmoet spr. den heer Theunisse die in breede beschouwingen trad over het leerplan en het meest zijne pijlen rigtte op de paedagogische zijde van de kwestie. Spr.' zal hem hierin niet volgen. Dit geachte lid beweerde apodic tisch dat het leerplan niet goed is. Maar weet hij dan niet dat alles wat het leerplan betreftligt buiten den kring der bemoeijingen van den Raad Art. 21 der wet op het lager onderwijs toch draagt de vaststelling van het leerplan op aan het hoofd der schoolonder goedkeuring van burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener. Nu werd de com missie van toezigt indertijd wel gehoord over de door de hoofden der scholen vastgestelde leerplansen zoo geschiedt ook nog steeds bij eene wijziging van die plans, doch de eigenlijke ver antwoordelijkheid er van is niet bij de commissie. Afgescheiden echter hiervan moet spr. er op wijzen dat de heer Theunisse bij herhaling wel heeft beweerddat het leerplan voor de scholen no. 2 en 3 onvoldoende zou zijn en dat daarvan vóór en na zou worden afgewekenmaar het bewijs van dit alles is hij schuldig gebleven. Met kracht meent spr. intusschen te moeten opkomen tegen de bewering, dat het gros der leerlingen onmogelijk het leerplan zou kunnen volgenmaar dit alleen mogelijk is voor de „allervlugsten". Indien dit inderdaad zoo ware, dan zou hetgeven van privaat onderwijs nog grooter uit breiding hebben verkregen dan volgens de statistiek van den heer van Sloterdijck het geval is. Een oningewijdeden heer Theunisse hoorende sprekenzou alligt denkendat de leer lingen op de scholen no. 2 en 3 heel wat geleerdheid hebben Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van den 10 Maart 1889. 13 te verduwen. En toch, bij vergelijking met de andere leerplans, ontdekt men slechts een gering verschi, n.l. dat op deze scholen in de 5e en 6e klasse de Fransche taal wordt onderwezen met het oog op het later te volgen middelbaar of hooger on derwijs. Er staat echter tegenoverdat op de andere scholen de leerlingen eindonderwijs ontvangen, en dus in den G-jarigen cursus nagenoeg alles moeten leeren om voor hun stand in de maatschappij op te treden. Van waar heeft nu de heer Theunisse zijne wetenschap verkregen Dit geachte lid moge, gelijk hij zegtsteeds veel studie hebben gemaakt van het on derwijsen spr. wil gaarne aannemendat dit het geval is doch spr. moet hem ten eenenmale de bevoegdheid ont zeggen tot het op zoo apodictische wijze uitspreken van een oordeel in liet algemeen over eene zaakwaarbij het voor een groot deel vooral op de practijk aankomt. Dat geachte lid houde het spr. voorts ten goedeals hij zijne bevreemding er over betuigtdatals aan het leerplan voor de scholen no. 2 en 3 dan zoovele gebreken zouden aanklevendat hunne weg nemingvolgens den heer Theunisse, slechts door eene geheel nieuwe regeling van het lager onderwijs zou kunnen geschieden, hij niet reeds voorlang heeft gebruik gemaakt van zijn regt van initiatief, en niet een voorstel tot zoodanige nieuwe regeling heeft ingediend maar eerst in de behandeling van het onderwerpelijke voorstel aanleiding heeft gemeend te moeten vinden met allerlei onbewezen stellingen voor den dag te ko men. Datzelfde lid gewaagde er ten slolte ook nog van dat de leerlingen van gemeentewege oordeelkundig moesten worden gesteund. Wat dat lid hiermede bedoelt, is spr. volkomen on begrijpelijk. Hij zal toch niet verlangen, dat door de gemeente eene soort applicatieschool voor de leerlingen worde opgerigt? Neen zegt spr.de leerlingen moeten het allereerst worden gesteund door hunne oudersin het huisgezin. Daar moet den onderwijzer de behulpzame hand worden geboden doch juist dit geschiedt, helaas, maar al te weinig. Schoolden huisgezin moesten veel meer aan elkander sluiten. Wat echter is dik wijls het geval Menig ouderenpaar meent genoeg te hebben gedaanals het de kinderen naar de school zendtom zich wat het onderwijs betreftverder niet met hen te bemoeijen. En als de kinderen dan langzamerhand achteruit zijn ge gaan moet de schade door privaat onderwijs worden inge haald dan wel het grootst denkbare kwaad voor den leer ling. En sommige onderwijzers speculeren hierop maar)al te veel. Er komt bijdat ook meer dan eens een soort intimidatie stelsel op de ouders al lieten dezen zich wel degelijk gelegen liggen aan het onderwijs hunner kinderenwerd toegepast waardoor zij dan wel werden genoodzaakthunne kinderen pri vaat onderwijs te doen geven. Aan dit alles wil men nu een einde maken De maatregel moet strekken om de kinderen te beschermen aan de eene zijde tegen hunne onverstandige ouders aan de andere zijde tegen de misbruiken van sommige onderwijzers. Blijkt echter inderdaad in bijzondere gevallen be hoefte aan privaat onderwijs te bestaan, dan wordt dit in geen enkel opzigt uitgesloten. Het slot van de voorgestelde bepaling voorziet hierin geheel. En spr. meent uit naam èn van bur gemeester en wethouders èn van de commissie van toezigt te mogen verklaren dat in de speciale gevallenwaarin privaat onderwijs mocht blijken noodig te zijn zooals bij achterlijkheid door ziektevestiging in de gemeentebeide collegies niet zuL len weigerenhet eene om tot het geven van vergunning te ad viserenhet andere om die te verleenen. Ieder kan in dit op zigt volkomen gerust wezen. En ook de onderwijzers kunnen zoo gerust mogelijk zijn. Als er inderdaad sprake is van hun belang, zullen zij de commissie van toezigt, en, gelijk spr. durft verzekeren, ook burgemeester en wethouders en den Raad steeds bereid vindenom gelijk tot dusverdat belang te be hartigen. Spr. komt thans tot de drie regtsgeleerde ledendie tegen het voorstel zijnop grond van strijd met art. 35 der wet op het lager onderwijs. Hier is de taak van spr. inderdaad ge makkelijk. Al deze drie sprekers decreteren stoutweg: 1. dat, volgens genoemd wetsartikelde onderwijzer volkomen vrij is, privaat onderwijs te geven aan wien hij wil; 2. dat de Raad, op grond van art. 150 der gemeentewet, onbevoegd zou zijn, de zaak te regelen. Op welke gronden vraagt spr.steunt het gevoelen van deze drie leden Eenvoudig op de interpretatiedoor de laatslvo- rige drie ministers van Binnenlandsche Zaken aan art. 35 ge geven eene interpretatie, die, volgens deze ledende com missie van toezigt, blijkens hare circulaires van 1882 en 1885, vroeger ook steeds zou zijn toegedaan geweest. In de eerste plaats moet spr. de aandacht er op vestigen dat ten onrechte het gezag van den minister Kappeijne wordt ingeroepen. Die minister toch trad af in 1879 en de wet op het lager onderwijs kwam pas ruim een jaar later in werking. Men zal dan ook te vergeefs naar eene interpretatie van art. 35 door dien gewezen Minister zoeken. Er kan hier alleen sprake zijn van de ministers Six on Heemskerk. Deze twee nu gaven als hun oordeel te kennen dat een verbod als het thans voor gestelde zou zijn in strijd met genoemd wetsartikel. De door den heer van Sloterdijck uit de circulaire van 1885 geciteerde woorden doelen dan ook eenig en alleen op deze interpretatie gelijk ten overvloede nog kan blijken uit het schrijven van de commissie aan burgemeester en wethouders van 29 Januari j.l. De commissie zag natuurlijk indat elke verbodsbepaling door den minister aan den Koning ter vernietiging zou worden voor gedragen en zij verlangde nu eenmaal nietmet het hoofd te gen den muur te loopen. Daar wordt nu eenige maanden ge leden eene geheel tegenovergestelde uitspraak van den minister Mackay vernomen en bij het steeds voortwoekeren van het kwaad dat de commissie jarenlang te vergeefs heeft getracht te keerenwerd deze uitspraak als met beide handen door haar als een redmiddel aangegrepen. Men hoore intusschen wat vóór deze uitspraak reeds werd verklaard door een eminent manwiens groot gezagwaar het geldt interpretatie van de wetin geheel Nederland wordt er kend Mr. E. L. van Emdenden hoofdredacteur van de Ge meentestem en den regtsgeleerden adviseur van het schoolblad de Wekker. Eerst, in 1882, was ook hij van gevoelen, dat het beoogde verbod in strijd zou zijn met art. 35 der wet op het lager onderwijslater kwam hij van deze zienswijze terug. Naar de reden hiervan gevraagdantwoordde de heer var. Em den in laatstgenoemd blad: „Ik moet doen opmerken, dat het sedert de invoering van de gemeentewet eene onder de beoefenaren van het staatsregt betwiste vraag is, of de Raad, met het oog op art. 150 der gemeentewet, hem verbiedende te treden o. a. in hetgeen van algemeen rijksbelang isal dan niet in de instructie van een gemeente-ambtenaar uitbreiding mag geven aan de betrekkingen die de wet met diens ambt onvereenig- baar heeft verklaard. In no. 89 van den vorigen jaargang nam ik met vele anderen 'sRaads onbevoegdheid aan. Daar tegen werden mij onderhands eenige bedenkingen medege deeld die mij, voor overtuiging vatbaartot het tegenoverge stelde gevoelen deden overhellen en wel op gronddat art. 35 der onderwijswet een voorschrift behelst in het algemeen het geven van onderwijs wordt niet geacht een beroep te zijn in den zin dier weten dus zou een openbaar onderwijzer die privaat les geeftde wet niet overtredenen bij gevolg de straf van ontslagdie zij bedreigtniet beloopen. Dat voorschrift echter wordt in zijne waarde gelaten, wanneer de Raad den onderwijzer bij instructie verbiedtprivaat les te ge ven of daartoe vergunnning van burgemeester en wethouders vordert. De onderwijzerdie in strijd daarmede handeltvalt dan niet in de strafbepaling der wet, maar heeft zich tegen over zijn gemeentebestuur te verantwoorden dit is eene spe ciale regeling tusschen bestuur en ambtenaarwaardoor niet wordt getreden op liet gebied van den rijkswetgever." Spr. is in de gelegenheid, de eigenlijke geschiedenis van de uitspraak van den tegenwoordigen minister mede te deelen. In zekere gemeente in ons land was eene bepaling gemaakt gelijk die thans wordt voorgesteld. Burgemeester en wethou ders deelden in Augustus 1888 aan den minister mede, dat in den Raad twijfel was geopperd aangaande de wettigheid van dit voorschrift. Gedeputeerde Staten der provincie zagen er niets onwettigs in. Volgens lien is de openbare onderwijzer in de eerste plaats gemeente-ambtenaaren nu kon uit dien hoofde de bevoegdheid van den Raadom in het belang van het onderwijs der openbare schooleen der voornaamste en gewigtigste takken der gemeentelijke administratieeene dus-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1889 | | pagina 3