14 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan den 10 Maart 188!). danige beperkende bepaling vast te stellen wel niet op goede gronden worden betwist. Ged. Staten schreven er echter den Minister overwiens antwoord was dat hij geheel hun ge voelen deeldedaar art. 35 den Raad bevoegd laatin het belang van het onderwijs in de gemeenteeene beperkende bepaling vast te stellen. In overleg met de commissie van toezigt won spr. nogal vorens zij een eindbesluit nam, het gevoelen in van een man, die niet alleen bekwaam regtsgeleerde ismaar tevens door zijn ambt dagelijks belast met de behandeling van onderwijs zaken en bekend als iemandonverdenkbaar op het punt eener eerlijkeloyalevrijzinnige toepassing der onderwijs wet. Spr. is niet gercgtigd den naam van dien man in het openbaar te noemenmaar aan de leden der commissie en ook aan een enkel raadslid is die naam bekend. Die deskun dige antwoordde spr„Wat mij betreftik heb deze ministe riële opvatting van 1887 af steeds, doch met afwisselend ge volg voorgestaan. Uit art. 35 te lezendat de onderwijzers ten aanzien van het geven van onderwijs absoluut vrij zouden zijn is noch taalkundig, noch naar gewone regelen van wets interpretatie veroorloofd. Art. 35 zegtdat het geven van onderwijs geen beroep is in den zin der onderwijsweteen openbaar onderwijzer die privaat les geeftovertreedt de wet op het L. O. niet en beloopt derhalve niet de straf, die zij bedreigt (art. 35). Aan dit voorschrift wordt tittel noch iota te kort gedaan zoo de Raad verbiedt privaat les te geven. Dit is de speciale regeling tusschen bestuur en ambtenaar. De wet op het L. O. blijft ongedeerd. Zij is buiten het ge ding." De heer van Sioterdijck heeft gewezen op art. 192 der grondwet. Spr. noemt dit beroep minder gelukkig. Dit art. bevat een beginselhet verklaart vrij het geven van onder wijs door iederdie in het bezit is van de daar vermelde ver- eischten van bekwaamheid en zedelijkheiddoch behoudens re geling door de wet, in casu de onderwijswet, die op hare beurt den Raad de regeling van het onderwijs opdraagt. Het zou, vol gens dienzelfden geachten spr., in elk geval zijn eene bepaling zonder sanctie, want de bij de wet gestelde straffen op overtre dingen door den onderwijzer zouden niet kunnen worden toe gepast. Die geachte spr., anders steeds zoo helder van hoofd neemt ook hier een ten eenenmale verkeerd standpunt in. Het is volkomen waardat de bij de wet gestelde straffen niet zullen kunnen worden toegepast op den onderwijzer die verboden privaat onderwijs geeft. Doch de onderwijzersdie hunne instructiën overtreden kunnen evenzeer worden gestraft. Balen waarschuwingen en berispingen niet meer, dan stellen zij zich bloot om ingevolge art. 29 der wetop voordragt hetzij van het schooltoezigthetzij van burgemeester en wet houders te worden ontslagen. Een besluit daartoe behoeft zelfs niet gemotiveerd te zijn. Datzelfde geachte lid heeft, met een beroep op het in 1887 in den Raad voorgevalleneten aanzien van het dragen van wapenenspr. in tegenspraak willen brengen met de thans door hem verdedigde zienswijze. Dat hetgeen spr. in 1887 hier omtrent genoemd onderwerp betoogde niet ongegrond was, bleek later uit het bekende arrest van den Hoogen Raaddat het cachet drukte op de leerdie spr. zich destijds veroor loofde te verkondigen. De gevallen van toen en nu verschillen echter. In 1887 had men te doen bloot met eene zienswijze van een Ministerdie echter bij geenerlei bepa.ing van de ge meentewet met haar toezigt enz. wordt belast. Met de wet op het lager onderwijs is dit geheel anders. Haar art. (17 luidt Het toezigt over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opge dragen aan onzen minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. De zienswijze van een minister over deze wet is dus van geheel anderen aard als die bijv. over de gemeentewet. De heer van Sioterdijck vond verder den voorgestelden maat regel te kras. Hoe nuvraagt spr., is dit werkelijk gemeend Het zij spr. veroorloofd dit geachte lid dien wij het voorregt mogen hebben te tellen onder de leden van het college van curatoren van het gymnasium er aan te herinneren dat wij toch gelijke bepaling hebben voor het gymnasiumevenals ook voor de middelbare school voor meisjes. Voor beide in- rigtingen werd zij zonder slag of stoot in het leven geroepen. Een bewijs wel van hare wenschelijkheid. Ook vóór 1881 be stond zij voor het lager onderwijs, maar, na de interpretatie van art. 35 der onderwijswet door den minister Six moest men haar destijds laten vallen. Wat men vroeger steeds preventief deedis thans gebleken repressief noodig te zijn. Ziedaar alles. Het getal leerlingen der school no. 2, die privaat onderwijs ontvangen zou volgens dien geachten spr.niet groot genoeg zijn om den maatregel te wettigen. Maar 37 op pl.m. 200 leerlingen dus bijna 20 pet.is nog al van beteckenis. Spr. meent te mogen aannemendatals die geachte spr. voor hetzelfde feit ten aanzien van het gymnasium werd gesteld, hij dan nietgelijk spr. hem ziet doenhet hoofd zou schudden maar wel degelijk zou gaan twijfelen aan den goeden gang van het onderwijs. Bovendien heeft men nu pas Maart. Tegen het naderen van de overgangsexamens klimt het getal steeds. In elk geval zou het betoog van der. heer van Sioterdijck alles behalve strooken met het beweren van den heer Theunisse dat „het gros" der leerlingen het leerplan niet kan volgen. Met het bovenstaande gelooft spr. thans in hoofdzaak ook de overige bestrijders te hebben beantwoord. Een enkel woord echter nog aan den heer Beucker Andreae. Wel is waar heeft dit geachte lid eigenlijk mets gezegdwat ook niet reeds door anderen was in het midden gebragtmaar hij heeft toch een punt aangevoerdwaarover spr. het stilzwijgen niet mag be waren. De heer van Harinxma thoe Slooten was, als lid van het collegie van dagelijksch bestuur, natuurlijk volkomen bevoegd te verklaren, dat hij even als in de commissie van toezigt, tegen het indienen van het voorstel was geweest, maar, in hoever de heer Beucker Andreae het op zijn weg oordeelde te zijn gelegen, om te vermelden dat nog een hd van de commissie van toe zigt tegen het doen van het voorstel was, hebbe hij met zich, zeiven te verantwoorden. Doch dat lid heeft mede den arron- dissements-schoolopziener in het debat gebragt. Ook deze heeft met hem over de zaak gesproken. Nu dit punt in eene open bare vergadering is besproken schroomt spr. nietevenzeer in het openbaar te verklaren dat hetnaar zijne bescheiden mee ning, verkieslijk ware geweest, indien de schoolopziener zijne bezwaren regtstreeks aan de commissie had medegedeeld. Vol gens de wet is die ambtenaar niet alleen ten allen tijde in de gelegenheid, zijne opmerkingen ter kennis van de commissie te brengen, maar ook geregtigd de bijeenkomsten der commissie bij te wonen. Ten overvloede ontvangt de schoolopziener steeds nog een oproepingsbriefje voor die bijeenkomsten. Na het ge sprokene door den heer Beucker Andreae moet spr. nu wel ver klaren, dat de leden der commissie nimmer het vooiregt mogen hebben, in hunne bijeenkomsten door dien ambtenaar te worden voorgelic lit. Spr. zal hiermede eindigen. Hij hooptdat die leden van den Raaddie misschien geneigd waren op het gezag van hunne regtsgeleerde medeleden tegen te stemmen thans tot andere gedachten zullen zijn gebragten niet zullen willen zijn plus ministeriels que le ministre en dat de ledendie omtrent de wenschelijkheid van den maatregel weifelende waren door het gehoorde tot de overtuiging zullen zijn gekomen dat die maatregel slechts zal strekken ten bate van het onderwijs. De heer Troelstra, zegtdat de toelichting op voorstel van burgemeester en wethouders zeer kort is. Het steunt echter op een vrij uitvoerig rapport der commissie van toezigt waarin gewezen wordt op een euvel dat daarin niet nader wordt aan geduid doch zeer goed bekend is en zooeven door den heer Duparc is genoemd, en voorts op de noodzakelijkheid van het nemen van eenen maatregel tot bestrijding daarvan. Want het is gebleken, dat vroegere maatregelen van de commissie, n.l. het zenden van twee circulaires aan de ouders der leerlingen geen doel hebben getroffen zoodat het euvel nog bestaat. De commissie heeft hiervan medcdeeling gedaan aan burgemeester en wethoudersdie daarin aanleiding hebben gevonden tot het doen van dit voorstel. Dit is eenvoudig het standpunt, waarop men zich te plaatsen heeft. Tegen dit voorstel zijn heden verschillende bezwaren aange voerd o.a. door den lieer Theunisse op paedagogisehc gron- Verslag der handelingen van den gemeenteraad fe Leeuwarden, van den 16 Maart 1889. 15 den, waarmede, naar zijn zeggen, geen rekening wordt ge houden. Spr. geeft toe dat het uit een paedagogisch oogpunt voor kinderen die privaat onderwijs ontvangen van belang is 1 dat dit hun door den onderwijzer, bij wien zij op school onder wijs krijgenwordt gegevenmaar dit wordt ook volstrekt niet verboden. Burgemeester en wethouders zullen bevoegd zijn in bijzondere gevallen dispensatie te verleenen. Men wenscht dus wel met de bezwarendoor den heer Theunis se aangevoerd te rade te gaan maar wil voorkomendal door pressie van de onderwijzers de leerlingen privaat onderwijs ontvangen zonder dat het noodig is. Het is eenmaal niet an ders geld verdienen is eene aangename zaak, en wanneer het blijkt, dat vele ouders niet toezien op het werk hunner kinde ren dan is juist Je verleiding groot om te zeggen: uw kind moet privaat onderwijs hebben, anders gaat het niet over. Komt later een verzoek tot het geven van privaat onderwijs in dan zullen burgemeester en wethouders aan de commissie van toe zigt vragen of het kind ziekelijk of achterlijk is, of dat er an dere omstandigheden bestaan, die privaat onderwijs noodig ma ken enblijkt dit het geval te zijn, dan zal zeker de vergun ning niet geweigerd worden. Er kan dus geen sprake zijn van een zondigen tegen de paedagogie. Dc heer Theunisse besprak het leerplan en zeidat dit niet deugt, dat het alleen goed is voor de vluggen onder de leerlin gen maar voor de middelmatigen niet, die dus allen privaat onderwijs moeten hebben dat dus vele ouders tegen de ver bodsbepaling zullen zijnomdat het onderwijs te uitgebreid is. De heer Dirks daarentegen zeidedat het leerplan niet te uitgebreid is en de commissie van toezigt is van hetzelfde ge voelen. De heer van Sioterdijck sprak van 37 leerlingen, die privaat onderwijs ontvangenop een getal van 200 en leidde daaruit af, dat de Tindcre leerlingen zonder dat het onderwijs op de school kunnen volgen. Velen zijn het dus niet met den heer Theunisse eens en het groote publiek, waarop deze doelde, schijnt ook geenszins bezwaar te zien in den voorgestelden maat regel want niemand heeft zijne bezwaren daartegen bij den Raad ingebragt. Het eenig gegrond bezwaar zou kunnen zijn het wettelijk be zwaar. De argumenten, van dat standpunt uit door vorige spre kers aangevoerd zijn evenwel door den heer Duparc grondig weerlegd. Art. 35 regelt alleen, wat den onderwijzers in het algemeen veiboden is, en zondert daarbij het geven "an onder wijs uit. Ook in het vervolg zal dit niet verboden zijn. Maar waar de uitvoering der onderwijswet aan de gemeentebesturen is hebben deze zich de vraag te stellen, in hoever het in het belang van de school en het onderwijs wenschelijk is, het ge ven van privaat onderwijs te beperken. Indien zij het voor den goeden gang van het onderwijs noodig oordeelen, zijn zij naar spr's. meening volkomen bevoegd dit verbod uit te vaardigen, dat ook maar alleen ziet op het geven van privaat onderwijs aan leerlingen van dc eigen school. Bestond hiertegen een wezen lijk wettelijk bezwaar, dan zouden toch in Amsterdam en Gro ningen dergelijke verbodsbepalingen niet zijn toegelaten. De heer Hijlkema heeft van de gevoerde discussiën den indruk gekregendat men het over deze twee hoofdpunten eens isn.l. dat het privaat onderwijseen kwaad isen dat dit kwaad werkelijk bestaat. De eerste sprekers heb ben in hoofdzaak op wettelijke gronden zich tegen het voor stel verklaard, maar de argumenten door den heer Duparc ter ontzenuwing van die bezwaren aangevoerd zijn van dien aard, dat spr. met hem zal meegaan. Een enkel punt wenscht spr. nog te releveren. In de circu laires zegt de commissiedat de middeïmatige leerlingen op de school hunne bestemming kunnen bereiken terwijl de heer Theunisse beweertdat het leerplan zóó uitgebreid is dat de leerlingen het onmogelijk kunnen volgen. Deze meeningen staan tegenover elkaar. Heeft de commissie gelijk, dan ligt de schuld bij de onderwijzers en dc ouders, heeft de heer Theunisse het bij het regte eind, dan draagt het leerplan de schuld. Vóórdat spr. nu zijne stem omtrent het voorstel uitbrengtwenscht hij twee vragen te rigten tot de commissie en door haar te zien beantwoord. In de eerste plaats, of het volkomen waar is, wat in de circulaires staatdat ook dc middelmatige leerlingen bij het tegenwoordige leerplan het onderwijs geregeld kunnen volgen, en in de tweede plaats, of de commissie den voorgestel den maatregel beschouwt als het eenig afdoend middel tegen het bestaande kwaad, of dat er misschien nog een tusschenwcg te vinden ware. De heer Meiiaida heeft in 1882 de bij de stukken overge legde circulaire der schoolcommissie helpen in het'Jeven roepen, en wanneer hij nu verklaart, dat hij nog hetzelfde standpunt inneemt als toen dan zal men ligt kunnen begrijpendat hij aan het doel van het voorstel van burgemeester en wethouders zijne volle sympathie kan schenken. Toch heeft hij aanvan kelijk geaarzeld met liet voorstel mede te gaan en ware hij lie ver den vroegeren weg gevolgd, omdat hij vijand is van dwang, waar met zedelijke middelen het doel kan worden bereikt. Maar nu ernstige pogingen in die rigting tot tweemaal toe onmagtig zijn gebleken om het privaat onderwijs binnen de goede gren zen te houden, kan hij volkomen meegaan met het voorstel om een krachtiger middel aan te wenden. De paedagogische argumenten van den heer Theunisse hebben spr. van het ver keerde van dezen maatregel niet kunnen overtuigen. Ware het voorstel van zoo vér strekkenden aard, dat het geven van privaat onderwijs aan de leerlingen eener school den onderwijzers derzelfde school absoluut werd verboden, spr. zou er dan geen oogenblik aan denken aan dat voorstel zijne stem te geven maar die bevoegdheid wordt hun niet ontnomen, ze wordt al leen beperkt, hetgeen gebleken is noodig te zijn. Men heeft het wettige bezwaar besproken maar waar de mannen aan wien men de interpretatie der wetten het eerst en het liefst zou overlaten het met elkander niet eens zijn, daar houdt spr. zich aan het voorbeeld van Amsterdam, waar eene veel scher per bepaling sedert 1887 reeds bestaat, zonder dat daartegen hinderpalen in den weg zijn gelegd, aan de wet ontleend. Een scherper toezigt is wenschelijk gebleken, eene strenger bepaling schijnt daartoe noodigdaarom zal spr. aan het voorstel zijne stem geven. De heer ït66ling Brouwer heeft gaarne tot het doen van dit voorstel medegewerkt omdat hij daarin eene practische op lossing ziet van eene kwestie, die reeds sinds jaren hier be staat eene gelegenheiddie zich voordoetom aan de ouders te geinoet te komen voor wie toch ontegenzeggelijk de verplig- ting om aan hunne kinderen privaat onderwijs te doen geven een groote last is. Waar nu de wettelijke bezwaren niet over wegend zijn waar de commissie van toezigtvoor wie deze betrekking geene sinecure is zooais hier en daar eldersdoch die sinds jaren alle zorg er aan besteedt om het onderwijs in de goede rigting te houden en hare tot nu toe gedane pogingen met geen gunstigen uitslag bekroond ziet, is daar dan de Raad, vraag spr.niet zedelijk verpligtde commissie te steunen, die zoo ten volle overtuigd is van het kwaad? De nieuwe maatre gel zal zeker niet in het finantiëel belang der onderwijzers zijn, maar dit moet achterstaan bij het belang van hel onderwijs. De heer dö la Faillö heeft eerst den loop der discussiën willen afwachten voordat hij zijne opinie in deze moeijelijke kwestie deed kennen. Tegen het voorstel zijn wettelijke bezwa ren ingebragtdie spr. twijfelt er niet aan door krachtige argumenten zoo al niet opgeheven dan toch belangrijk ver zwakt zijn. Is men nu eenmaal over dit bezwaar heen dan blijft de vraag overof het privaat onderwijs moeijelijk moet worden gemaakt. Nu heeft het spr. verwonderd, dat door bijna alle sprekers het geven van privaat onderwijs een kwaad is ge noemd. Men kan zich evenwel ook op een tegenovergesteld standpunt plaatsen en het voor leerlingen die bij het school onderwijs niet gemakkelijk kunnen meekomen goed oordeelen dat dit door privaat onderwijs wordt aangevuld. Voor deze zienswijze pleitdat zooveel privaat onderwijs wordt gegeven. Juist op de scholen waar geen eind-onderwijs wordt gegeven maar voorbereidend voor liooger- en middelbaar onderwijs, daar is het van het grootste belang den leerlingen op de beste wijze meê te kunnen laten komen. Voor spr. is het volstrekt geen I axioma dat privaat onderwijs een kwaad is, maar wel de vraag

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1889 | | pagina 4