28 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Dinsdag 10 Maart 1891. Vóór stemden de heeren Dirks Beucker Andreae en van Eijsinga. i Art. 5. Het voorstel van burgemeester en wethouders tot wijziging van art. 3 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Daarna worden de overige onderdeden en het voorstel in zijn geheel onveranderd aangenomen. 10. Voorstel van burgemeester en wethouders tot vaststelling van het getal en de jaarwedden der leeraren enz. aan het gymnasium. (Zie bijlage no. 3 tot het verslag van 's raads handelingen.) Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt vastgesteld navolgende VERORDENING tot vaststelling van het getal en de jaarwedden der leeraren enz aan het gymna sium te Leeuwarden Art. 1. Aan het gymnasium zijn verbonden a. een rector met eene jaarwedde van f 3500 b. zeven of acht leeraren bij voorkeur doctoren in de lette ren elk met eene jaarwedde van ƒ2000 tot ƒ2500. Aan een dezer leeraren wordt het ambt van conrector opge dragen waaraan eene jaarwedde is verbonden van 300. De sub a en b genoemde leeraren zijn belast met het onder wijs in de oude talen en letterkundede Nederlandsche taal en letterkundede geschiedenis en de aardrijkskunde c. een leeraar in de Hebreeuwsche taal met eene jaarwedde van f 100 voor ieder uur, dal hij per week gedurende den ge- heelen cursus feitelijk onderwijs geeft d. twee of drie leeraren voor het onderwijs in de wis natuur- en scheikunde en de natuurlijke historieelk met eene jaarwedde van ƒ2000 tot ƒ2500 e. twee of drie leeraren voor het onderwijs in de Fransche, Duitsche en Engelsche talen waarvoor beschikbaar wordt ge steld een bedrag van ten hoogste ƒ5000; een leeraar in de gymnastiek met eene jaarwedde van ƒ300; en g. een concierge belast met de zorg voor het gebouw met eene jaarwedde van ƒ500 en het genot van vrije woning of eene jaarlijksche vergoeding van 100, ter keuze van het ge meentebestuur. Deze verordening treedt in werking den 1 September 1891 met welk tijdstip vervalt het besluit van 23 Augustus 1883 ((gemeenteblad no. 16 van 1883) regelende het getal en de be- zoldiging van de leeraren enz. aan het gymnasium. 11. Voorstel van burgemeester en wethouders tot vaststelling van een besluit op de heffing en eene verordening op de invor dering van schoolgeld voor onderwijs aan het gymnasium. (Zie bijlage no. 22 van 1890 en no. 4 van 1891 tot het ver slag van 's raads handelingen). Daar geen der leden het woord verlangt over dit voorstel in het algemeen, wordt overgegaan tot de behandeling artikelsge- wijze van het besluit op de heffing. Art. 1 luidt zooals het nader bij het voorstel van lOFebru- I ari j.l is gewijzigd aldus „Met ingang van 1 September 1891 bedraagt het schoolgeld voor onderwijs aan het gymnasium 84 per schooljaar en per leerling. Wanneer twee of meer kinderen uit hetzelfde gezin tegelijk liet gymnasium bezoekenbedraagt het schoolgeld voor den l tweeden en iederen verderen leerling 50. Het schooljaar begint telken jare met 1 September, i Het volle schoolgeld is verschuldigd voor alle leerlingendie j in of gedurende de maand September het gymnasium bezoeken. De beraadslagingen worden geopend. De heer Dijkstra wenscht aan burgemeester en wethou ders de vraag te doen wat hen er toe heeft geleid om zóó groot verschil voor een tweeden leerling uit hetzelfde gezin dat oorspronkelijk niet in het voorstel van burgemeester en wethouders voorkomt, voor te stellen. Spr. doet die vraag omdat in andere gemeenten die vermindering voor meer leerlin- gen uit één gezin zeer weinig en dan nog tot een kleiner bedrag voorkomt. In Delft, waar 80 schoolgeld geheven wordt, be- i draagt het schoolgeld van den 2den en volgenden leerling ƒ60, dus de vermeerdering bedraagt 25 pCtin Groningen bij 70 school geld, bedraagt het ƒ50 voor meer leerlingen; in Leiden be draagt het schoolgeld ook 25 pCt. minder voor meer leerlingen uit één gezin. Hier zal dat verschil 40£ pCt. bedragen. Spr. zou gaarne vernemen wat het motief hiervoor is geweest. Art. 2. De leeraren worden op het laagste bedrag der jaarwedden aangesteld. Na verloop van vijf dienstjaren aan het gymnasium alhier kan de gemeenteraadop voordracht van curatoren of deze ge hoord de jaarwedden der leerarensub b en d in art. I ge noemd, van 2000 brengen op ƒ2200, na verloop van tien dienstjaren op ƒ2500. Art. 3. Behalve de bovengenoemde vaste leeraren kunnen door den raad op voorstel van curatoren tijdelijke leeraren voor één cur sus worden aangesteld. De bezoldiging wordt alsdan berekend naar ƒ100 per feitelijk lesuur per week, voor zoover hunne be zoldiging niet op andere wijze is geregeld. Art. 4. Zij die thans eene hoogere bezoldiging hebbendan in deze verordening is bepaaldbehouden die. De heer Troelstra deelt mede dat ten aanzien van het cijfer van 50 voor den tweeden en verderen leerling uit één gezin gevolgd is het advies van curatoren. In de beslaande verordening wordt voor meer leerlingen uit één gezin reductie van de helft toegelatendus nog meer dan nu wordt voorge steld. Overigens meenden burgemeester en wethouders zich te kunnen nederleggen bij de zienswijze van curatoren. De heer Dijkstra was bekend met de bepaling in de be staande verordeningwaarin nog grooter verschil voorkomt. Het neemt niet wegdat de voorgestelde reductie hem nog te groot voorkomtzoodat hij zich daarmede niet kan vereenigen. De heer Monalda heeft ook bezwaar tegen de voorgestelde aanzienlijke reductie voor meer leerlingen uit één gezin. In de memorie van toelichting op dit voorstel komt een lijst voor van een 30tal gymnasiën in het landwaaronder maar 3 waar eene verlaging van het schoolgeld voor meer leerlingen uit één gezin wordt toegepasten bij geen van die drie nog zóó be langrijk, als nu wordt voorgesteld, 't Is waar in de bestaande verordening is de verlaging nog aanzienlijker maar nu toch eene wijziging onderhanden was had in overweging kunnen worden genomenof eene dergelijke reductie niet te groot is. Men kan verschillend denken over den zegen voor velen gele gen in den bloei van het gymnasium daarover kan echter hier niet worden gesproken en bij de beoordeeling van het onder- Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Dinsdag 10 Maart 1891. 29 werpelijk voorstel mag dit niet geldenin ieder geval niet over wegend gelden. Toch mag men vragendoor wie wordt het gymnasium be zocht en dan komt spr. tot de slotsom, dat de leerlingen nog niet ten volle jongens uit Leeuwarden zijn. Hij weel wel, dat deze gemeente met subsidie van het rijk en ook als hoofd stad der provincie voor ruimeren kring buiten haar op dit ge bied heeft te zorgen maar toch rijsi bij spr. de vraag of het schoolgeld niet te laag en of de lasten die het gymnasium der gemeente oplegtniet noodeloos te zwaar zijn. En wat het indirect voordeel betreftdat enkele ingezetenen trekken uit het bestaan van het gymnasium dit ziet toch op zeer weinigen. Van de korting voor meer dan één leerling uit een gezin profiteeren voor het meerendeel niet ingezetenen. Spr. had dus gaarne gezien dat curatoren met burgemeester en wethouders waren medegegaan om geene reductie voor meerdere leer lingen toe te staan en dat zij eene aanzienlijke verhooging van schoolgeld halden aangenomen. Het overleg van burgemeester en wethouders met curatoren heeft echter 'zóólang geduurd dat spr. van een amendement in dien geest weinig succes verwacht. Hij wenscht in ieder geval eerst te hoorenhoe de in deze vergadering aanwezige curatoren er over denken. De heer van Slotordijck heeft uit de woorden van den heer Menaldadie een voorstel tot nog meerdere verhooging van het schoolgeld in uitzicht stelde moeten opmakendat het gymnasium bij dien geachten spreker als wetenschappelijke inrichting niet hoog staat aangeschreven. Diens beschouwin gen richten zich louter op het finantiëel belang der gemeente ten opzichte van het gymnasiumen de beteekenis van die inrichting wordt gelegd op de schaaldie een balans enkel voor goud en zilver heeft. Het komt spr. dus hopeloos voor den heer Menalda te overtuigen van de wenschelijkheid van den bloei van het gymnasium in stand te houden. Wel moet spr. er hem op wijzen dat het gymnasium door de gemeente niet vrijwillig is opgericht maar ter voldoening aan het bepaald gebod van de wet. Daar men dus aan de noodzakelijkheid van het gymnasium niet kan ontkomen geeft het niets om over de mérites van die inrichting in het algemeen te redeneeren. De vorige sprekers hebben het gymnasium alleen uit een financieel oogpunt beschouwd en de financiëele uitkomstendie het geeft, tot maatstaf genomen voor de beoordeelir.g van het gemeentelijk belang bij die inrichting. Dat spr. het hiermede niet eens is behoeft zeker geen betoogwant dan zou hij geen curator zijn naar hij verzekeren kan. Spr. acht 't zich een eercurator van het gymnasium te zijnmaar zelfs als ware hij geen curatorreeds als lid van den raad zou hij trach ten de belangen en den bloei van die inrichting te behartigen en haar niet bezien door eene louter financiëele bril. De heer Dijkstra vroeghoe men aan het cijfer van 50 is gekomen. Spr. erkent dat dit min of meer willekeurig is ge nomen maar curatoren hebben gemeendzich eenigszins te moeten richten naar het bestaand heffingsbesluitdat te dezen opzichte eene gelijke bepaling inhoudtals de hef'fingsbesluiten voor onderwijs aan andere inrichtingen van openbaar onderwijs, n.l. eene korting van 50 pCt. Nu zal de reductie 40 pCt. be dragen. De heer Dijkstra vindt dit te veel. Spr. zal over dit punt niet in het breede uitweiden ieder kan daarover denken gelijk hij wilhet is geen kwestie van gewichtimmers de voorstanders bijv. van ƒ40 zullen allicht te vinden zijn met 50 die van 50 om met f 60 mede te gaan. Het is een zaak ook van gering belangwant de gevallen waarin deze reductie zal kunnen worden toegepastzijn weinig talrijk naar spr. zoo even verneemtslechts zes. Is dit zoodan ligt hierin tevens het antwoord opgesloten aan den heer Menalda die vermeentdat de reductie ten goede komt hoofdzakelijk aan niet-ingezetenen. Van die zes gevallen vallen er drie buiten de gemeente. De heer Dijkstra had volstrekt niet het]doelom het finan- ciëel voordeel van het gymnasium op den voorgrond te stellen, maar hij wenscht eene betere verhouding van het schoolgeld tusschen den eersten en den tweeden en volgenden leerling uit één gezin in verband met de regeling die elders bestaat. Terecht heeft de heer van Sloterdijck gezegd dat er maar zes van die gunstige bepaling profiteeren maar dit is de zaak niet. Het is eene kwestie van beginsel en nu ook de heer van Sloterdijck zich op financiëel terrein begeeftmoet spr. er aan herinneren dat hoewel er nu slechts zes zijn hierin veran dering kan komen en in de toekomst dat cijfer kan toenemen. De heer Mönalda kan de verzekering gevendatal had hij pijlen op zijn koker even scherp ja scherper dan de heer van Sloterdijck hij er geen gebruik van zou maken omdat hier gewoonlijk de debatten op meer vriendschappelijken toon worden gevoerddan nu is aangeslagen door den heer van Sloterdijckdie anders in den regel daarin een goede voorgan ger is. Spr. schijnt dat geachte lid op een gevoelige plaats te heb ben getroffen. Toch berust dit op een misverstand. Niemand kan meer dan spr. oog hebben voor den bloei van onze gemeentelijke instellingen dus ook van het gymnasium en niemand meer waardeeren de zorg van curatoren en leeraren waardoor de inrichting tot haren tegenwoordigen bloei is ge komen maar iets anders is het of men ingenomen is met de tegenwoordige richtingdie zoo velen naar het gymnasium drijft en of men die in de hand mag werken door een laag schoolgeld. Dit deed hem den wensch uitendat curatoren een hooger schoolgeldprimitief door burgemeester en wethou ders voorgesteld mochten hebben gesteund, dit doet hem ook tegen eene te groote reductie zijn voor meer dan één leerling uit één gezin. De heer Dijkstra zeide welde financiëele kwestie niet te willen aanroeren, maar spr. ziet niet in, hoe men bij het spre ken over de geldelijke regeling dit kan vermijden, en vindt dat ook allerminst noodzakelijk. Spr. hoopt in ieder geval thans beter door den heer van Sloterdijck te zijn begrepen en dat deze zal hebben ingezien dat spr. zijne scherpe uitingen niet heeft verdiend. De heer Van SlotGrdijck kan verklaren, dat hij den heer Mei alda nu goed heeft begrepen en dat hij ware de bedoe ling ook duidelijk uit de eerste woorden van dien geachten spreker op te maken geweestniet zóó zou hebben gesproken, als hij deed. De heer Menalda heeft blijkbaar hel bezwaar dat de raad de verkeerde richting om veel jongelieden naar het gymnasium te zenden zou bevorderen. Spr. erkentdat dit een plausibel bezwaar zou kunnen zijn, maar toch moet hij den heer Menalda de vraag doen of hij meentdat men die ver keerde richting kan buigen door een hooger schoolgeld. Spr. gelooft van niet. Wanneer men in aanmerking neemtdat de leerlingen gepraedestineerd zijn voor het volgen der lessen en het leven aan eene academie en dat dit met grootere uitga ven gepaard gaat, dan zal men tot de erkenning moeten ko men dat de ouders welke die uitgaven zich willen en kunnen getroostenniet afgeschrikt zullen worden door een hooger schoolgeld aan het gymnasium. Dat doel zal niet of in zeer geringe mate bereikt worden door het schoolgeld te verhoogen, veel minder nog door de reductie te verminderen. De heer Menalda wijst er opdat er verband bestaat tusschen de noodzakelijkheid om de kosten van deze inrichting goed te maken en de poging om die verkeerde richting tegen, althans niet in de hand te werken. De heer van Sloterdijck springt wel wat licht heen over het feitdat men eene com pensatie moet hebben tegenover de groote uitgaven. De heer Dijkstra stelt voor, in de tweede alinea van art. 1 in plaats van 50 te lezen ƒ60. De beraadslagingen worden gesloten. Het amendement van den heer Dijkstra wordt in stemming gebracht en verworpen met 10 tegen 7 stemmen. Vóór stem-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1891 | | pagina 4