130
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 8 December 1891.
werd verleend en de plaats door den commissaris van politie
werd aangewezen terwijl bij toepassing van de eerste veror
dening ook de aanwijzing van de plaats van burgemeester en
wethouders uitging.
Verder is uit het schrijven van den commissaris gebleken
dat er nu en dan enkele vergunningen mondeling zijn gegeven.
Hoewel het schriftelijk verleenen van eene vergunning bij de
verordening niet is voorgeschrevenkomt eene mondelinge ver
gunning spr. toch bedenkelijk voor.
Volgens de door den commissaris overgelegde staten zijn er
31 vergunningen verleend voor het staan met snoepdisschen.
Het komt spr. voor dat dit niet overeenkomstig de verordening
is. Toen de verordening op de marktpolitie van 1859 in 1884
werd vernieuwd werd in de nieuwe verordening met opgeno
men het oud artikel 63 hetwelk onder de woorden „uitstallin-
lingen van fruitgeringe eet- en drinkwaren en dergelijke" ge
acht werd snoepdisschen te begrijpenen voorkwam onder de
bepalingen omtrent de dagmarkten. Deze bestaat echter zoowel
volgens de oude als volgens de nieuwe verordening in de groen
temarkt aardappelmarktde fruitmarkt en de vischmarkten.
Dat in de nieuwe verordening het oude artikel 63 niet is over
genomen geschiedde kennelijk met het doelom de dage-
lijksche snoepdisschen te weren en hierom zijn uitstallingen van
eetwaren alleen onder de weekmarkten opgenomen. Hierop is
blijkbaar door burgemeester en wethouders bij het verleenen
van vergunning, om dagelijks met snoepdisschen te staan, met
gelet. Tot wering van die disschen bestonden voldoende rede
nen. In de eerste plaats om den welstand te bevorderen en in
de tweede en voornaamste plaats om de gelegenheden tot snoe
pen te beperken omdat ze den lust tot snoepen opwekken en
door snoeplust vele ondeugden worden gekweektsnoeplust
speelzucht en diefstal liggen na aan elkaar.
Over de aangevoerde punten loopt het advies van den com
missaris van politie. Breedvoerig spreekt hij ook nog over het
plaatsen van handkarren hetgeen aan spr. aanleiding tot zijn
voorstel in de vergadering van 28 Juli j.l. heeft gegeven. Maar
de commissaris heeft niet gesproken over een ander veelvuldig
gebruik van de openbare straat dat ook behoort te worden
ingekrompen. Wanneer men ziet dat de openbare straat wordt
gebruikt voor het opslaan van vrachtgoederen bijv. op de Wil
lemskade waar de inhoud niet alleen van eene maar van meer
booten op den wal wordt opgestapeld en blijft liggen zeer tot
schade van den welstand en het verkeer wanneer men ziet
dat op de Nieuwestad over de Korenmarkt en andere plaatsen
dagelijks goederen op de straat worden uitgestald en op de
Langepijp in de nabijheid van een logement tal van rijtuigen
worden geplaatstdan komt de vraag van zelf op of voor dat
alles vergunning is verleend en zoo ja, om welke reden.
Nog herinnert spr. aan het veelvuldig gebruik van de straat
als bergplaats van zware voorwerpen, als steenen van steen
houwerijen en het geweldig misbruik voor het opslaan van ma
terialen zoo door handelaren in deze goederen als door tim
merlieden en aannemers. Bij het bouwen of verbouwen van
huizen is de naaste opslagplaats continued voorzien van bouw
materialen, tot schade van het verkeer en hinder voor de om
wonenden. De straatjeugd gebruikt de steenen voor velerlei
doeleinden hetzij om ze in het water te werpen hetzij als
speeltuigterwijl ze andere materialen, zand, kalk enz. werpt
tegen de huizen der omwonenden. Spr. weet wel, dat het op
slaan van materialen niet kan worden gekeerd, maar waarom,
vraagt hij kan het niet worden beperkt Vrij zeker wordt de
vergunning, zoo ze bestaat, voor te langen tijd gegeven.
Nu burgemeester en wethouders zeggendat de bepalingen
der verordeninghoudende algemeene bepalingen van politie
voldoende waarborgen geven tegen misbruik van de openbare
straatneemt spr. de vrijheidacte te nemen van deze ver
klaring en te verwachtendat dan ook het verleenen van ver
gunningen zal worden beperkt en er op zal worden toegezien
dat niet zonder vergunning gebruik worde gemaakt van de
openbare straat.
De commissaris van politie heeft reeds een aanvang gemaakt
met maatregelen betreffende het plaatsen van handkarren. En
inderdaad indien men 't eenmaal moet duldendat de straat
gebezigd worde als magazijn van karren dan moet men er
kennen dat ze sedert korten tijd hier en daar netjes en re
gelmatig zijn geplaatst. Maar spr. kan geen vrede hebben met
dit gebruik van de straat. Integendeel hij zou hiermede wil
len handelen, zooals de commissaris van politie gedaan heeft
gekregen van eigenaars of houders van enkele karren die ten
gevolge van zijne bemoeiingen in bergplaatsen worden bewaard;
kan niet veeleer den eigenaar-verhuurder van tal van karren
die eisch worden gesteld De commissaris schijnt meewarig
heid te gevoelen voor de gebruikers van karren.
Spr. zal de laatste zijnom dit te misprijzen maar hij waar
schuwt er voor in het belang van de publieke orde dit niet
het zwaarst te doen wegenwantzou men om die considera-
tiën het gebruik moeten toelatendan zullen het meest daar
van profiteeren de eigenaren van de karren die ze niet zelf
gebruikenmaar verhurenen dan zou men het gebruik van
de openbare straat voor andere doeleinden ook niet mogen
weigeren. Spr. heeft dikwijls op de Put eene opstopping van
broodkarren geziendie toch zeker niet behooren aan minver
mogenden zelfs niet aan personen die van het verhuren er
van hun beroep maken. Des Zondags worden die karren op
het Jacobijner Kerkhof geplaatst.
Burgemeester en wethouders verklaren voortsdat hel niet
wenschelijk is de bestaande verordening betrekkelijk het hef
fen van retributie voor het gebruik van de openbare straat, d.i.
de verordening tot het heffen van marktgeld uit te breiden.
Voorshands zal spr. zich hierbij neêrgeven omdat hij 't a pri
ori van zijn standpunt niet wenschelijk achtburgemeester en
wethouders tegen hun zin er toe te drijven maar hij laat 't
geheel voor hunne rekeningdat zij eene bron van inkomst
veronachtzamendie als een tweesnijdend mes zou kunnen
werken n.l. door aan den eenen kant eenig zij 't ook gering
voordeel voor de gemeentekas op te leveren en aan den an
deren kant beperking van het gebruik der openbare straat in
de hand te werken.
Spr. heeft nu op zich zelf niet tegen aanneming van het
voorstelom de missive van burgemeester en wethouders voor
kennisgeving aan te nemen maar dan blijft de zaak, zooals
ze was en hij gelooftdat uit de gewisselde stukken en het
door hem gesprokene eene conclusie kan worden getrokken
die tot een maatregel aanleiding kan geven om den overgang
tot betere toepassing van de verordening gemakkelijk te maken.
De commissaris van politie wil alle bestaande vergunningen
intrekken en dit zou de maatregel zijndien spr. op het oog
heeftmaar de commissaris zou die intrekking willen doen bij
bekendmaking in de courantwatvolgens spr., wel aan eenige
bedenking onderhevig is. Hij zou liever aan de commissie voor
strafverordeningen willen zien opgedragen te dienen van ad
vies omtrent de wijze waarop die intrekking zal kunnen geschie
den en tevens van haar vernemen of het ook wenschelijk is
het schriftelijk verleenen van vergunningen voor te schrijven
wantzooals spr. straks reeds zeideheeft het mondeling ge
ven van vergunning dit bezwaar ook dat men dan niet op de
hoogte kan zijn van den stand der vergunningen en voor een
bijzonder geval het ontbreken moeielijk kan bewijzen.
Spr. stelt daarom als amendement voor aan het voorstel toe
te voegen het volgende „en de commissie tot het ontwerpen
van strafverordeningen uit te noodigen den Raad te dienen
van advies omtrent de wijzewaarop intrekking van alle over
eenkomstig art. 91 der verordening; houdende algemeene bepa
lingen van politie verleende vrijstellingen kan worden verkre
gen, en omtrent de vraagof voortaan die vrijstellingen steeds
schriftelijk zullen moeten worden verleendcasu quo met de
vereischte voorstellen.''
Spr. hoopt nietdat dit amendement bij burgemeester en
wethouders den indruk zal te weeg brengenalsof hij hun col
lege iets uit de handen wil nemen. Hij voorziet de bedenking,
dat waar burgemeester en wethouders de vergunning verleenen,
zij haar dan ook dienen in te trekken. De raad zou dus een
voudig aan burgemeester en wethouders kunnen opdragen alle
vergunningen in te trekkendoch spr. heeft gemeendniet
rauwelijks hiertoe het voorstel te moeten doen omdat een on,
derzoek zoo naar de noodzakelijkheid en de wenschelijkheid van
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 8 December 1891.
131
den maatregel als naar den meest passenden vorm dienstig kon
zijn en z i. bij de genoemde commissie tehuis behoort. Om die
reden wil hij de vraag hoe in dezen te handelenaan de ver
ordeningscommissie voorleggen.
De heer Duparc behoeft er den raad zeker niet aan
te herinneren, dat hij vóór jaren reeds de aandacht heeft ge
vestigd op de wenschelijkheid om eene retributie te heffen
voor het gebruik van de openbare straat. Dergelijke maatregel
heeft het is reeds met een enkel woord door den heer van
Sloterdijck gezegd een dubbel doel, en wel: lo om het misbruik
van de openbare straat tegen te gaan 2o door die heffing aan
de gemeente een nieuwe, zij 't ook eene niet bijzonder mild
vloeiende, bron van inkomsten te bezorgen. Toen spr. echter
destijds dit denkbeeld den raad meende te moeten aanbevelen,
werd hij, om zoo te zeggen, niet ontvankelijk verklaard, 't was
omdat hij 't incidenteel deed bij de behandeling van de gemeen-
tebegrooting en er niet een afzonderlijk voorstel van maakte. Later
had spr. eenige opgaven verzameld uit andere gemeenten, onder
anderen uit de stad waarheen onze laatste burgemeester is
vertrokken, waar eene heffing als de bedoelde bestaat. Volgens
de bescheiden berekening, die hij vergelijkenderwijs uit die op
gaven had gemaakt, zou deze gemeente uit dergelijke heffing
jaarlijks f 1000 a ƒ1500 kunnen trekken. De raad wilde even
wel dien weg niet opgaan.
De zaak bleef rusten tot 1890, toen de nieuwe verordening
op de heffing van marktgeld aan de orde kwam, waarbij de
heer van Sloterdijck haar wederom te sprake bracht en hierin
door spr. werd gesteund. Spr. zal aan hetgeen door dien geachten
spreker in de vergadering van 27 Mei 1890 en heden over de
zaak zelve is gesproken niets meer toevoegen. Alleen op de
financieele zijde van de kwestie wenscht hij met een enkel
woord terug te komen.
In de aangehaalde zitting werd uit den mond van den voor
zitter vernomen, dat voor het plaatsen van houten gebouwen op
de openbare straat marktgeld wordt geheven, evenzeer als voor
opslag en uitstallingen van onderscheidene voorwerpen. Spr.
veroorloofde zich toen de opmerking, dat het niet opgaat om
het betalen van eene retributie te verbinden aan eene ver
gunning, krachtens de verordening op de straatpolitie verleend.
Elke retributie van dien aard is, volgens art. 238 der gemeen
tewet, te beschouwen als eene belasting en de heffing daarvan
kan niet anders geschieden dan krachtens eene verordening
door den raad vastgesteld en door de kroon goedgekeurd.
Dit punt liet de heer van Sloterdijck heden onaangeroerd, maar
spr. meent er bij vernieuwing de aandacht op te moeten vestigen
omdat burgemeester en wethouders, door het betalen van eene
retributie als voorwaarde te verbinden aan eene vergunning,
niet handelen overeenkomstig de wet. Burgemeester en wet
houders, niet gebonden aan eene verordening, missen eiken
maatstaf of grondslag voor de berekening der retributie. Daar
door moet wel ongelijk en dus onbillijk worden gehandeld.
Doch afgescheiden hiervan acht spr. het stellen van dergelijke
voorwaarden gevaarlijk. Om dit duidelijk te maken, brengt spr.
in herinnering, wat in 1880 te 's Gravenhage is voorgevallen. In
dat jaar werd door burgemeester en wethouders aan den staat
vergunning verleend tot plaatsing van eene loods op de open
bare straat tegen betaling van eene retributie, waarvan de be
taling was aangenomen door het hoofd van liet departement
van waterstaat. De rekenkamer, die den titel der vordeiing
had te onderzoeken, ontkende de bevoegdheid van burgemeester
en wethouders om bij overeenkomst het betalen van dergelijke
retributie te bedingen. Zulk eene betaling zou zijn belasting
welke, volgens de rekenkamer, geheel in het systeem van spr.,
slechts krachtens eene Koninklijk goedgekeurde verordening van
den raad mag worden geheven. De vordering steunde derhalve
niet op een wettelijken grond, te minder daar zakendie buiten
den handel zijn, gelijk hier het geval was ingevolge art. 1368
van het burgerlijk wetboek niet het onderwerp van overeen
komsten kunnen uitmaken.
De gemeente 's Gravenhage heeft dan ook niets ontvangen.
Het denkbeeld werd wel geopperd, om eene vordering in rechten
tegen den Staat in te stellen, doch mannen van erkend gezag
ontrieden ten sterkste daartoe over te gaan, omdat deze, huns in
ziens, niet anders dan ongunstig voor de gemeente zou zijn.
Onze gemeente staat nu aan den vooravond van een soort
gelijk geval. In de vorige week is aanbesteed de verbouwing
van het gouvernementshuis, een werk waarvan de oplevering
wel twee jaar zal aanhouden. Gedurende al dien tijd zal eene
loods moeten worden geplaatst vóór het gouvernementshuis.
Hiervoor zal vérgunning moeten worden gevraagd en zeker wel
worden verleend. Indien dan als voorwaarde wordt bedongen, dat
eene retributie moet worden betaald, dan zal men, indien de
rekenkamer in de zaak mocht worden betrokken, hier hetzelfde
zien gebeuren als te 's Gravenhage en het zou wel wat al
te vrijgevig zijn, om gedurende twee jaren de straat voor dit
doel te doen gebruiken zonder eenige vergoeding.
Afgescheiden van al deze beschouwingen, zal spr. zich voor
het amendeineut van den heer van Sloterdijck verklaren, om te
voorkomen, dat de zaak van de agenda worde gevoerd.
Dat amendement is voor het overige van zoo bescheiden aard
dat spr. zich bezwaarlijk kan voorstellen, dat de raad het niet
zal aannemen.
De heer van Harinxma thoe Slooten heeft van het
geen door de beide vorige sprekers is gezegd den indruk ge
kregen alsof deze meenden tegenover den raad verplicht te
zijn tot eene vergoeding voor de soberheid der missive van
burgemeester en wethouders. Spr. moet zich over den rijkdom
hunner woorden verwonderen waar het uit de stukken blijkt
dat de bepalingen der verordening op de straatpolitie voldoende
voorzien in het tegengaan van misbruik van de openbare straat.
Spr. heeft deze zaak op eenvoudiger wijze beschouwd in
verband met den inhoud van art. 63 der bedoelde algemeene
pohtie-verordening. Dit artikel stelt strafbaar: 1°. hem die de
openbare straat bezigt tot het plaatsen van een kalkhoktijde
lijke werkplaats materialen of tot het verrichten van eenige
werkzaamheid van handwerk of bedrijf en 2°. hem die de open
bare straat bezigt tot het plaatsen van een of meer rij-of voer
tuigen linnenrakken koopwaren of andere goederen of tot het
uitslaan van tapijten. Onder 2° zijn al die voorwerpen begre
pen tegen den opslag of de plaatsing waarvan door den heer
van Sloterdijck terecht bezwaar wordt gemaaktzoo is er sprake
van rijtuigen de heer van Sloterdijck wees op de plaatsing
van rijtuigen op de Langepijp en van voertuigen waaron
der volgens het algemeen straatgebruik ook karren worden ver
staan en verdere andere koopwaren. Derhalve is alle gebruik,
builen de verordening op de marktpolitie omvan de openbare
straat strafbaar volgens dit artikel. Bij art. 91 dier verordening
is het verleenen van vrijstelling van de bepaling van de 2e
alinea van art. 63 aan den burgemeester opgedragen zoodat
burgemeester en wethouders in het denkbeeld verkeerendat
voor alle afwijkingen van deze bepaling vergunning is verleend
of weldat men zich aan overtreding schuldig maakt en dus
proces-verbaal is of zal worden opgemaakt. Nu 't echter blijkt,
dat niet voor alles vergunning is verleenden de politie dus
niet nauwkeurig op de naleving der verordening toezietmag
men hiervan aan burgemeester en wethouders geen verwijt
maken. Zij hebben eigenlijk met deze aangelegenheid weinig
of niets te maken.
De vraag is 't maarof de politie goed toeziet op de nale
ving van de bepalingen van art. 63doet zij ditdan heeft men
voldoende waarborgen tegen misbruik. Vergunningen volgens
de le alinea van dat artikel worden door burgemeester en wet
houders gegeven en wel altijd voor een bepaalden tijd mocht
die termijn voor de voltooiing van het werk niet voldoende blij
ken dan wordt die een enkele maal op verzoek verlengd. Zoo
is voor de vergrooting van het Friesch Museum vergunning ver
leend voor het plaatsen van een loods oorspronkelijk tot 15
Octoberwelke termijn later op verzoek met vier weken meent
spr., is verlengd.
Nu wenscht de heer van Sloterdijck in strijd met de bepaling
van art. 63 het gebruik van de openbare straat te sanctionee-
ren want wat is het bij verordening vaststellen van eene re
tributie voor dat gebruik anders dan een sanctioneeren Dit
vindt bij spr. bezwaar. Dit geachte lid sprak van een twee-