132 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 8 December 1891. snijdend mes een voordeel voor de gemeentekas en een mid del om het misbruik tegen te gaanmaar een der snijdende kanten heeft voor spr. weinig aantrekkelijks. Er zullen wel personen zijndie voor het plaatsen van kalkhokken en het opslaan van materialen belangrijke retributie zullen hebben te betalen maar hoofdzakelijk zal de heffing treilen hen die met karren rijden en met disschen staan juist de personen die er tegen opzien om eene bergplaats te huren die zooals de heer van Sloterdijck zeidedoor den commissaris van politie met meewarigheid worden behandeld. Moeten die personen zich al eenige opoffering getroosten dan is 't, volgens spr., minder ge- wenschtdat de gemeente in concurrentie treedt roet particu lieren die in het bergen van karren een middel van bestaan kunnen vinden. Dit moet aan particuliere concurrentie worden overgelatenwaardoor tevens het hoofddoel van den heer van Sloterdijckn.l. het vrijhouden van de openbare straatzal worden bereikt. Spr. zal voor het voorstel om de missive van burgemeester en wethouders voor kennisgeving aan te nemen en tegen het amendement van den heer van Sloterdijck stemmenomdat hij geen reden zietom het gebruik van de openbare straat als bergplaats te sanctioneeren en omtrent het inrichten der regis- sters der vergunningen het advies der verordeningscommissie te vragen. De vergadering zal zich herinneren dat de afgetreden bur gemeester heeft te kennen gegeven dat z.i. de toepassing van art. 63 der verordening voor meer dan ééne opvatting vatbaar is f maar als zijn opvolger van een ander inzicht is en de be paling toepast volgens de bedoeling en de zeer duidelijke be woording waarmede de raad de bepaling heeft vastgesteld dan zal eene behoorlijke naleving er van volkomen aan het doel beantwoorden. De heer VBll Sloterdijck heeft door den heer van Ha- rinxma thoe Slooten diens verwondering hooren uitendat door spr. en den heer Duparc nog zooveel gezegd iswaar toch door burgemeester en wethouders wordt verklaarddat door de verordening voldoende tegen misbruik is voorzien. Dat oordeel komt spr. onjuist voor, immers, hij heeft gezegd, van laatstgemelde verklaring acte te nemen maar heeft de aan dacht gevestigd op een te ruim gebruik door burgemeester en wethouders van hunne bevoegdheid tot het verleenen van vrijstelling gemaakt. Door den geachten vorigen spreker is gewezen op art. 63 der verordening op de straatpolitie en hij is tot eene conclusie gekomen, die uitloopt op de vraag, of de politie goed voor de naleving dier bepalingen waakt. Spr. heeft de vraag niet aan den burgemeester willen doen, omdat hij zeker was van het antwoord, dat dit eene zaak is, die de taak der politie aangaat, waarover de raad geen controle uit oefent en daarom richte hij het woord tot burgemeester en wethouders, wijl het geldt eene uitvoering der verordening in het verleenen van de hierbij toegestane vrijstellingen. Immers, als hij op de openbare straat voorwerpen ziet opgeslagen of uit gestald, dan is zijne eerste gedachte, dat hiervoor vergunning is verleend en vraagt hij niet eerst, of de politie wel nauwge zet toeziet; neemt hij waar, dat de openbare straat veel ge bruikt wordt, dan vraagt hij aan burgemeester en wethouders, waarom zij zon ruim gebruik maken van de hun gegeven be voegdheid. Spr. wil gaarne aannemen, dat de vergunningen, zooals de heer van Harinxma zeide, steeds tijdelijk worden ver leend maar dan vraagt hij, of de termijnen niet te ruim worden genomen. Het doet spr. genoegendat de heer van Harinxma nog al omstandig zijn gevoelen heeft uitgesprokenomdat hij nu ten minste eenige argumenten heeft vernomen, waarop de conclusie van burgemeester en wethouders steunt. De heer van Harinxma zeide 't niet eens te zijn met spr., waar deze voorstelt om eene retributie te heffen voor het gebruik van de openbare straat. Spr. heeft dit evenwel niet voorgesteld in tegendeel hij heeft juist gezegddat hij zich voorshands bij de zienswijze van burgemeester en wethouders zou nederleggen en aan hun college geene heffing wilde opdringen waar zij tegen zijn. Het sterkste argument tegen dergelijke heffing is toch gelijk ook door den heer van Harinxma in 't licht is gesteld datwaar eene heffing geschiedtook rechten worden verleend en dus het gebruik wordt gesanctioneerd. De geachte laatste spreker nam 't ook op voor de gebruikers van karrenvan wie in de eerste plaats de retributie zou worden geheven. De spreker gaat te veel mede met- of liever stelt te zeer op de voorgrond de meewarigheid van den com missaris van politie. Ook spr. wil die lieden niet treffendie slechts ventende langs de straat rijden en geen bergplaats op de straat innemen maar wel de magazijnhouders van de kar ren die van het verhuren hun beroep maken en voor de uit oefening van dat beroep een groote ruimte van de straat gedurende langen tijd in beslag nemen. In geval van heffing van retributie zou spr. juist die venters vrij willen stellen, al ware het enkel om met in conflict te komen met de patent wet. De heer van Harinxma thoe Slooten heeft nogmaals het woord gevraagd, om den heer van Sloterdijck er voor de tweede maal opmerkzaam op te makendat het verleenen van dispensatie van de bepaling van het tweede lid van art. 63 uit sluitend aan den burgemeester behoort en toch vraagt die ge achte spreker aan burgemeester en wethouders inlichtingen waarom die vergunningen zijn verleend. Ten aanzien van de vergunningen krachtens het le lid van dit artikel meent spr voldoende inlichtingen te hebben gegeven. Dat de heer van Sloterdijck zou hebben voorgesteld om tot heffing van eene retributie over te gaan heeft spr. niet bedoeld mogelijk heeft hij zich minder juist uitgedrukt, maar hij heeft willen doen uitkomen dat zoowel uit het gesprokene als uit het ingediende amendement duidelijk blijkt, dat den heer van Sloterdijck het heffen van eene retributie steeds voor oogen heeft gezweefd al heeft hij die dan ook niet voorgesteld. Dat geachte lid zou casu quo niet de venters willen treffen maar wel de magazijnhouders van karren doch allen staan in zoo verre gelijk dat zij een of meer karren hebben welke zij op de openbare straat plaatsen. Door een dezer magazijnhouders is voor eenigen tijd een stuk gemeentegrond in huur verzocht voor berging zijner karren en dit verzoek is aanleiding geweest tot de onderwerpelijke kwestie. Het grootste misbruik gaat niet van de magazijnhouders uitmaar van hen die met een en kele kar of met een paar karren hunne waren laten rondven- venten en kan voldoende te keer worden gegaan door toepas sing van art. 63 der verordening. Wil men eene retributie heffen van de magazijnhouders van karren waarvan spr. echter het groote belang niet inziet dan zou de verordening op de heffing van marktgeld eene kleme wijziging kunnen ondergaan door niet alleen het tot verkoop in voorraad hebben van goederen op de openbare straat belast baar te stellen maar ook het tot verhuring in voorraad hebben. De Voorzitter moet naar aanleiding van de opmerking, dat de missive van burgemeester en wethouders zoo kort is er op wijzendat deze zaak niet nieuw is. Die missive betreft eene kwestiedie reeds meermalen is besprokenzoowel het misbruik van de openbare straat, dat den heer van Sloterdijck aanleiding tot zijn voorstel heeft gegeven als het heffen van eene retributieheden ook door den heer Duparc weder aan geroerd hebben meer dan eens een punt van bespreking uit gemaakt. Spr. durft zeggen dat hij heden eigenlijk niets nieuws heeft gehoord. Waarom zouden dan burgemeester en wethou ders in bijzonderheden moeten tredendie mogen geacht wor den bekend te zijn Spr. is den heer van Sloterdijck dankbaar voor hetgeen hij 't eerst heeft gesproken. Wanneer dit gedrukt zal zijn en bur gemeester en wethouders het a tête reposée kunnen lezen zullen zich aan hen misschien enkele gezichtspunten voordoen, die hun van nut kunnen zijnbijv. de opmerking over het niet opnemen in de nieuwe verordening van art. 63 handelende over snoepdisschen en dergelijkevoorkomende in de oude ver ordening van 1859. Dit punt kan wellicht aanleiding geven tot nadere overwegingen. Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Dinsdag 8 December 1891. 133 Doch overigens is de schildering van het veelvuldig gebruik maken van de straatop de WillemskadeVoorstreek en el ders niet nieuw. Spr. moet erkennendat hij voor zich daarin zoo'n groot bezwaar niet ziet. Hij mag wel wat leven en be drijvigheid op straat en zou 't betreuren als deze stad het uiter lijk van een renteniersplaatsje verkreeg. Zoo is het veelvuldig opslaan van bouwmaterialen een bewijs dat er gebouwd wordt, een gunstig teeken van welvaart. Natuurlijk moet er tegen misbruik worden gewaaktmaar men moet hierin niet te ver gaan. Als spr. zich niet vergist, dan is ten aanzien van het laden en lossen van schepen in de politie-verordening voorgeschreven dat de goederen gedurende 24 uren op den wal mogen geborgen worden maar wenscht men dit langer te doen dan moet men vergunning vragen. Spr. zou zich niet goed kunnen voorstellen op welke wijze van dat gebruik retributie zou moeten worden geheven. De ruimte die wordt ingenomen is steeds afwisselendnu eens wordt er wat bijgebrachtdan weer wat weggevoerd. De heer Duparc haalde straks woorden aandoor hem voorzitter in de raadsvergadering van 27 Mei 1890 gesproken. Voor zoover spr. zich kan herinneren, geschiedde dat naar aan leiding van het plaatsen van een houten loods op het Hofplein, die tijdelijk voor slagerswinkel werd gebruikt. Die loods werd gerangschikt onder kramen als zoodanig viel die onder de hef fing van marktgeldterwijl voor het plaatsen zelf vergunning werd verleend. Te dien opzichte zou men dus bij de Reken kamer niet het bezwaar ontmoetenals in het geval in den Haagdoor den heer Duparc aangehaald. Ten slotte kan spr. de verzekering geven, dat alle vergun ningen die door burgemeester en wethouders moeten worden verleend schriftelijk worden afgegeven. De heer Duparc zou niet meer het woord hebben gevraagd, indien niet enkele gezegden van den voorzitter hem daartoe noopten. Wat den heer van Harinxma thoe Slooten toch be treft, deze heeft wel de argumenten van den heer van Sloter dijck bestreden doch met algeheel stilzwijgen voorbijgegaan wat spr. tegen de wettigheid van de tegenwoordige wijze van handelen aanvoerde. Spr. meent daarom te mogen constateeren, dat dit geachte lid tegen spr's argumenten niets had in te brengen. Volgens den voorzitter zou de hoofdzaak neêrkomen op een publiek dat weinig kan betalen. Spr. betwijfelt dit ten hoogste als men let op de soort van uitstallingenwaarop ook reeds vroeger èn de heer van Sloterdijck èn spr. de aan dacht vestigde. Juist dan zal de ongelijkheid ophouden en zullen de koopman en winkelier evenzeer voor het gebruik van de open bare straat betalen als thans de kleine venter en dergelijke personen die voor elk klein strookje gronddat zij innemen marktgeld moeten opbrengen. De voorzitter vond dat die uit stallingen leven aan de stad geven. Men ziet ook hieruit we der hoe de smaken kunnen verschillen. Spr. althans vindt het geenszins zoo behagelijk in het winterseizoen zoo menige oude vrouw onder den blooten hemel te moeten zien zitten bij haren disch hare verkleumde ledematen te vergeefs door gebrek kige hulpmiddelen eenigszins trachtende te verwarmen. De voorzitter zeide ook dat het bedoelde gebouw op het Hofplein destijds was beschouwd als kraam. Doch spr. meent hiertegen te moeten aanvoerendat in de verordening op de marktpolitie van kramen alleen sprake is bij de jaarmarkt en de weekmarkt. Noch de eenenoch de andere bestond hier echter. Het is waar er is heden weinig nieuws meer ver kondigd maar spr. vleit zichdat zijne geachte medeleden door voortdurend op hetzelfde aambeeld te hooren kloppen eindelijk zullen begrijpendat er dan toch wel iets aan hapert en derhalve iets ter verbetering moet worden gedaan. Een enkel woord ten slotte ook nog aan den heer van Ha rinxma thoe Slooten. Dit geachte lid oordeeldedatwerd ge handeld in den zin van den heer van Sloterdijck en van spr., de openbare straat zoo worde gesanctioneerd als plaats van uitstalling en het kwaad dan nog grooter zou worden. Spr. is van eene tegenovergestelde meening. Juist eene verordening zal hier het correctief zijn. Weet mendat men voor uitstal lingen naar vaste regelen moet betalendan zal het getal uit stallingen in stede van te vermeerderen belangrijk vermin deren. De heer van Slotordijok moet protesteeren tegen enkele woorden van den voorzitteromdat deze allicht den indruk zouden geven dat spr. tegen vertier en bedrijvigheid zou zijn, dat hij den vooruitgang zou willen belemmeren en niet goed den voorspoed van anderen kan dulden in één woord dat hij van deze stad een renteniersplaatsje zou willen maken. Deze woorden getuigen niet van veel waardeering van spr.'s bedoe ling. Deze is alleen om misbruik tegen te gaan. De opeenhooping van goederen bijv. op de Willemskade neemt somstijds zoo'n grooten omvang aan dat bijna de helft van den rijweg is bezet tot groote belemmering van het ver keer. Spr. is getuige geweest van een ongeluk aldaar met een rijtuigdat ernstige gevolgen had kunnen hebben en alleen te wijten was aan de aanwezigheid van vrachtgoederen tot mid den op de straat. Ook bij onlangs plaats gehad hebbende vernieuwing van een walmuur langs den Grachtswal werd door de daarvan af komstige materialen van den rijweg slechts de breedte van een vigelante opengehouden. Hiervoor was zeker wel vergun ning verleend maar deze is voor te langen duur en blijkbaar zonder oordeel verleend. De heer Bekhuis heeft naar aanleiding van de laatste op merking van den heer van Sloterdijck het woord gevraagd. Deze wees op de omstandigheiddat bij de vernieuwing van den walmuur aan den Grachtswal te weinig ruimte van den rijweg werd opengehouden. Men moet echter het ongeriefdat door de uitvoering van bouwwerken als deze ontstaatniet te breed uitmeten. Bij een werk van dien omvang is het onmogelijk den weg in zijne volle capaciteit in wezen te laten. Werd nu van hier een te zware nadruk gelegd op elke belemmering die onder zulke omstandigheden moet voorkomendan zat er niets anders op dan den weg geheel af te sluiten doch hierdoor zou nog meer bezwaar ontstaan. De belemmering moet natuurlijk zoo beperkt mogelijk zijn de bepalingen moeten menschkundig met inacht neming van de omstandighedenworden toegepast. Zoo niet dan wordt het uitoefenen van menig bedrijf onmogelijk. Spr. hoopt dus nietdat aanneming van het amendement aanleiding zal geven tot verscherping der verordening want in dat ge val zouden de handel en nijverheid te veel worden belemmerd. Hierop wordt door den voorzitter gevraagd of het amende ment van den heer van Sloterdijck wordt ondersteundhetgeen blijkt wel het geval te zijn. De heer Meijor heeft het amendement ondersteundmaar wenscht toch eene bedenking in 't midden te brengen. In de tweede plaats stelt de heer van Sloterdijck voorde verorde ningscommissie uit te noodigenden raad te dienen van advies omtrent de vraag of voortaan die vrijstellingen steeds schrif telijk zullen moeten worden verleend casu quo met de ver- eischte voorstellen. Dit acht spr. eene te beperkte opdracht. Hij kan zich voorstellendat bij de behandeling van dit punt door de commissie nog andere wijzigingen van art. 91 wen- schelijk kunnen voorkomen en wenscht daarom eene meer al- gemeene opdracht aan de commissie te doen. De heer van Sloterdijck heeft op zich zelf tegen eene uitbreiding der opdracht aan de commissie geen bezwaar doch dit stemt niet overeen met de tot nu toe gevolgde wijze van handelen. De raad heeft zich eerst uit te spreken over de materie en daarna is het aan de commissie overgelatenden raad een voorstel te doen omtrent den vorm van den maatre gel en de redactie der bepalingen. Het zal dus regelmatiger zijndat de raad nu beslisse in welken zin hij de bestaande bepaling wil uitbreiden en eene bepaalde opdracht aan de com missie verstrekke.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1891 | | pagina 3