54
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 9 Augustus 1892.
van deze bepaling is toch zeker bevordering van den welstand,
van de gezondheid en de veiligheid. Met het oog daarop zou hij eene
uitbreiding wenschelijk achten in dien zin dat men de open
ruimte niet alleen als bleekvelden of tuin moet aanleggen, maar
ook in stand houden terwijl aan het slot de bepaling zou moeten
worden toegevoegd, dat het terrein niet tot bergplaats van goe
deren, van welken aard ook, mag worden gebruikt. Het is toch
niet onmogelijkdat dit terrein wel eens gebruikt zou worden
tot berging van vaten petroleum hetgeen voor de veiligheid
niet is aan te bevelen. Hij stelt dus voor, achter het woord
„aangelegd" te voegen de woorden „en behouden blijven", en
aan het slot toe te voegen „of het tot bergplaats van goede
ren, van welken aard ook, te gebruiken*'.
Wordt dit laatste aangenomendan kan ook de voorwaarde
sub d vervallen daar mestvaalten ook kunnen worden begre
pen onder goederen, van welken aard ook.
Dit amendement wordt ondersteund en komt in behandeling.
De heer Meijer zou met dit amendement kunnen mede-
gaan als het werkelijk eene redactie-verbetering was maar
nu het niet anders is als eene uitbreiding in woorden en geene
zakelijke uitbreiding, zal hij er zich tegen verklaren. De heer
Dijkstra meentdatals er alleen staatdat het terrein als
bleek of tuin moet worden aangelegd, daarin niet ligt opgeslo
ten dat het ook als zoodanig moet behouden blijven. Spr.
moet doen opmerken dat er ten opzichte van dat aanleggen
geen tijdsbepaling is opgenomen zoodat als het contract is
gesloten dat terrein als bleek of tuin mag worden gebruikt
en het niet noodig is uitdrukkelijk te bepalen dat er geen
andere bestemming aan mag worden gegeven. Wat het tweede
onderdeel betreftook dit schijnt spr. overtollig. Zoodra er
toch eene andere bestemming aan wordt gegeven dan wordt
deze voorwaarde overtreden wanneer het voor bergplaats of
wat anders ook wordt gebruikt, is het geen tuin of bleek meer.
Dit ziet natuurlijk niet op het tijdelijk plaatsen van enkele
voorwerpen voor huiselijk gebruik.
leg tot bleek of tuin alleen slaat op den toestand in het begin,
en dat door de slotbepaling waarborg zou worden verkregen
voor een bestendiging van dien toestand.
De Voorzitter zegtdat de aanleiding tot het voorstellen
van deze voorwaarde is gelegen in de omstandigheid, dat vaak
op die bleekvelden kippenhokken worden gemaaktwat burge
meester en wethouders willen voorkomen.
Nu is spr. 't met den heer Meijer eens dat de bepaling
dat het terrein als bleekveld of tuin moet worden aangelegd
voldoende in zich houdt het verbod, om het als iets anders in
te richten. Nu komt er nog bij het verbodom er getimmer
ten op te hebben en spr. wil nog verder gaan en het bergen
van goederen daarop verbieden Dit alles toch zou kunnen
geschieden, zonder dat de bestemming als bleek of tuin veran
derde terwijl dit wel het geval zou zijn als het terrein als
bergplaats werd ingericht. Spr. stelt nu als subamendement
vooraan deze voorwaarde de woorden toe te voegen „noch
I daarop goederen te bergen."
De beraadslagingen worden hierop gesloten.
Het eerste onderdeel van het amendement van den heer
Dijkstra wordt in stemming gebracht en aangenomen met 12
tegen 3 stemmen die van de heeren Plantenga de voorzitter
en Meijer.
De heer van dor Scheer heeft het amendement onder
steund vooral om het tweede onderdeelnl. de bepaling, dat
het terrein niet als bergplaats van goederenvan welken aard
ookmag worden gebruikt. Spr. had juist hierbij het bewaren
van petroleumvaten op het oog. En nu is hij 't met den heer
Meijer niet eens dat het geheel niet bleek of tuin zal blijven al
wordt een gedeelte er van voor berging van goederen in ge
bruik genomen.
De Voorzitter kan zich wel vereenigen met hetgeen door
den heer Meijer tegen het amendement is aangevoerd. Hij zou
met het denkbeeld van het tweede onderdeel er van nog wel
kunnen medegaanindien het zoo werd gewijzigddat het
verboden werd op dat terrein goederen van welken aard ook
te bergen of te plaatsen. Dit zou dan ook verband houden met
het verbodom getimmerten o,p dat terrein te hebben.
De heer van Slotordijck is juist voor eene onveranderde
redactie van het amendement. De heer Dijkstra wenscht eene
bepalingdat het terrein niet tot bergplaats mag worden ge
bruikt en de voorzitterdat er geene goederen op geborgen
mogen worden. In het laatste geval zou het toevallig aanwezig
hebben van eenige voorwerpen reeds eene overtreding zijn. De
bedoeling van den heer Dijkstra evenwel isdat de bestemming
niet zal worden veranderd. Niet elk ander gebruik kar» ver
andering van bestemming worden genoemd maar deze hangt
samen met den aard van het gebruik.
De heer Meijer bewees te veelmet te bewerendat zoo
eenmaal bepaald isdat het terrein als tuin of bleek moet
worden aangelegdhet deze bestemming zou verliezenals er
eene bergplaats op wordt aangebrachtmet het gevolgdat
dit als contractbreuk zou moeten worden aangemerkt. Dit
behoeft niet altijd het gevolg te zijn en dat burgemeester en
wethouders er zeiven zóó over denken bewijst de toevoeging
dat er geen getimmerten op mogen worden gemaakt. Bij hen
stond dus op den voorgronddat de bepaling omtrent den aan
Het tweede onderdeelin stemming gebrachtwordt even
eens met 12 tegen 3 stemmen aangenomen. Tegen stemden
de heeren Plantenga, de voorzitter en Meijer.
Hierdoor is het subamendement van den voorzitter vervallen.
De aldus gewijzigde voorwaarde sub c wordt zonder hoofde
lijke stemming vastgesteld.
Bij sub d stelt de heer van Sloterdijck voor deze be
paling te doen vervallen. Ze komt hem overbodig en daar-
door schadelijk voor. Dit verbod nl. is opgenomen in art. 47
der verordening houdende algemeene bepalingen van politie.
Indien men het nu in deze voorwaarden opnam zou dit scha
delijk kunnen werken omdat dan het vermoeden zou worden
geschapendat wanneer het aanleggen van mestvaalten nu
niet verboden werd, het geoorloofd zou zijn.
De Voorzitter deelt mede, dat burgemeester en wethou
ders naar aanleiding van de opmerking van den heer van Slo
terdijck, deze voorwaarde intrekken.
De voorwaarde sub enu d en daarna het voorstel in zijn
geheel, worden zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
5. Voorstel van burgemeester en wethouders tot vaststelling
van de ligging der brug in den Graclitsival over het te graven
nieuwe kanaalenz.
Hierbij wordt voorgesteldte besluiten
I. vast te stellen de ligging van de brug in den Grachtswal
volgens het door den directeur der gemeentewerken bij missive
van den 21 April 1892 no. 176/2 ingezonden plan.
II. de walmuren aan weerszijden van het le kanaalpand
terstond bij den aanleg van het kanaal te voltooienindien
burgemeester en wethouders dit geraden oordeelen; en
III. de wallen van het 2e kanaalpand te beschoeien en aan
weerszijden daarvan verharde wegen te doen aanleggen vol
gens het ontwerp door den directeur der gemeentewerken in
gezonden bij missive van den 12 Juli 1892 no. 316/2.
De Vooratter deelt mede, dat burgemeester en wethou
ders het onderdeel sub II hebben gewijzigd door er aan toe
te voegen„indien burgemeester en wethouders dit geraden
oordeelen." Zij achten deze toevoeging wenschelijk omdat zij
van oordeel zijn, dat, wanneer de terreinen, onmiddellijk gren
zende aan de aan weerszijden van het kanaal aan te leggen
kadenniet geheel in handen van de gemeente komenmen
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan
vrij moet blijven omtrent den aanleg van walmuren vóór de
terreinenwaarover de gemeente niet meesteres zal zijn. Er
zijn reeds maatregelen getroffen tot overdracht van terreinen
bij minnelijke schikkingdoch die vlotten nog niet bijzonder en
daarom hebben burgemeester en wethouders deze reserve er
aan toegevoegd. In beginsel wordt tot het maken van de wal
muren besloten maar met de bevoegdheid aan burgemeester
en wethouders, om des noodig geoordeeld daarvan te mogen
afwijken.
De beraadslagingen worden geopend.
Onderdeel I wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming
aangenomen.
Bij onderdeel II zegt de heer van Sloterdijckdat de
toevoeging op den kant ook zijne aandacht had getrokken en
hij had de reden voor deze toevoeging willen vragenjuist
omdat in de praemissen van het voorstel zoo zeer nadruk is
gelegd op het belang van den dadelijken aanleg der walmuren
van het eerste kanaalpand.
De toelichting nu door den voorzitter gegevenheeft spr.
niet bevredigd. Onder geen voorwaarde dient men met den
aanleg van het kanaal en bijbehoorende werken te beginnen
vóór dat men meester is van den grond voor het kanaal en de
kaden. Dit heeft altijd op den voorgrond gestaan zoowel bij
den raad als bij de Provinciale Staten. De gemeente moet
tenminste van den daarvoor benoodigden grond meesteres zijn.
Spr. heeft uit de toelichting op dit voorstel en de nadere
opmerking van den voorzitter den indruk gekregen dat burge
meester en wethouders willen trachten alle terreinen bij min
nelijke schikking te verkrijgen wat echter niet vlot schijnt te
gaan. Men zal dus der. weg op moeten gaan om eene wet
telijke onteigening te provoceerenmen zal alle gegevens moe
ten verzamelen en eene wet verkrijgen tot verklaring van het
algemeen nut van de onteigening. Dan is men zeker, dat men in
hel bezit komt van den noedigen grond maar dan ook zullen er
geene moeielijkheden tegen het maken der walmuren rijzen.
Om die reden is spreker tegen de nader door burgemeester en
wethouders aangebrachte wijziging van dit onderdeel.
De heer Duparc behoeft de vergadering er zeker niet aan
te herinnerendat het denkbeelddoor den heer van Sloter
dijck uitgesprokenaltijd ook het zijne is geweest. De erva
ring tochbij groote werken opgedaanheeft geleerd, dat men
altijd stuit op den onwil van sommige eigenaarshet gereede
middelom hen te dwingenis alleen gelegen in een ont
eigeningswet. Deze maakt hem die onteigenen moetsterk.
Nu de richting van het kanaal eenmaal is bepaald zullen
burgemeester en wethouders daarom wèl doenmet spoedig
de noodige maatregelen te nementer verkrijging van eene
wet tot onteigening. Is deze wet erdan behoeft men daarom
nog niet terstond tot eene gerechtelijke onteigening over te
gaanintegendeelde wet zelve legt de onteigenende partij de
verplichting opom te trachten tot eene minnelijke schikking
te komen.
De heer Meijer gelooft, dat de soberheid der toelichting
van den voorzitter de oorzaak is van het ontstane misverstand.
De heer van Sloterdijck zeidedat bij alles op den voorgrond
heeft gestaandat de gemeente vooraf meesteres moest zijn
over den grond, voor het kanaal en de kaden benoodigd. Dit
is door het dagelijksch bestuur niet weersproken. De grond
voor de toevoeging aan het oorspronkelijke voorstel is deze
burgemeester en wethouders wenschen zooveel mogelijk van
alle aangrenzende terreinen meester te wordenmet het oog
op eene latere bebouwing. Daar staat tegenover de speculatie
van sommige eigenarenom alleen voor het kanaal en de kaden
grond af te staan, want is het kanaal gegraven en zijn wal
muren en kaden aangelegd dan stijgt hun overig terrein in
waarde.
Nu wenschen burgemeester en wethouders de bevoegdheid
te hebbenom hier en daar geen walmuren te doen maken
ten einde de speculanten er gemakkelijker toe te brengen hun
grond af te staan. Wil men een wet tot onteigening uitlokken,
dan is het nog niet zekerhoe de regeering zal denken over
de grootte der terreinen die men voor de onteigening zou wil
len voordragen. Met een besluitgelijk nu wordt voorgesteld
is men sterker tegenover de eigenarendie weinig grond willen
afstaan.
Burgemeester en wethouders deelen overigens geheelwat
over de onteigening door de beide vorige sprekers is gezegd.
Binnen een niet te lang tijdsverloop kunnen dan ook voorstel
len betreffende onteigening worden ingewacht. De zekerheid
heeft men nu reedsdat de huizenwaarvan het bezit ten
behoeve van het kanaal noodig is zullen moeten worden ont
eigend.
De heer van Sloterdijck acht de toelichting van den
geachten laatsten spreker van zoo teêren aard dat hij er niet
verder op zal ingaan. Hij is er echter niet door overtuigd van
de wensehelijkheid der door burgemeester en wethouders aan
gebrachte toevoeging. Hij stelt weglating der toegevoegde
woorden voor. Hij herhaalt 't, dat door het provoceeren van
een wet, waarbij het algemeene nut der onteigening wordt
uitgesprokenmen in het bezit zal komen van den noodigen
grond.
De heer Dijkstra heeft bezwaar tegen het denkbeeld, door
den heer Meijer ontwikkeld om aan burgemeester en wethou
ders vrijheid te latennaar omstandigheden te beoordeelen
wanneer er walmuren zullen worden gemaakt en die bij ge
deelten te doen aanleggen.
Uit een technisch oogpunt is het niet wenschelijk, de wal
muren bij gedeelten te maken. Dit is een zóó belangrijk werk,
dat men er niet mede moet beginnen voordat men zekerheid
heefthet in zijn geheel te kunnen voltooien ten einde het
verband der walmuren zoo krachtig mogelijk te doen zijn. Spr.
herinnert zich de moeielijkhedengerezen bij den aanleg van
de Willemskade en weet nog weldat een gedeelte weder is
opgebrokenomdat de wallen aan den drang van den grond
geen weerstand konden bieden.
De heer Duparc vraagt, of, als deze reserve in het be
sluit wordt opgenomen er niet grond zou ontstaan voor de
vrees, dat de perceelen eens niet in de onteigening zouden wor
den begrepen In het koninklijk besluit ter uitvoering van de
te provoceeren wet toch worden slechts aangewezen de werkelijk
te onteigenen perceelen met hunne kadastrale aanduiding en
grootte. Indien nu door een besluit, als door burgemeester en
wethouders wordt voorgesteldwordt te kennen gegevendat
men omtrent den aanleg van de walmuren nog niet zeker is en
men dus over den daarvoor noodigen grond nog niet behoeft
te beschikken zou 't dan ook kunnen gebeurendat die grond
niet werd opgenomen in het koninklijk besluit
Spr. vraagt tevensof de reserve ook van invloed zou kun
nen zijn op het bedrag van het toegezegd provinciaal subsidie.
De heer Reeling Brouwer wijst er op, dat men in de
onzekerheid verkeert bij het aanvragen van eene onteigenings
wet, of de regeering de noodzakelijkheid tot onteigening van al
de door het gemeentebestuur daarvoor aangegeven terreinen
zal beamen. Het is bekend dat voor het eerste kanaalpand aan
weerszijden breeder strooken grond gewenscht en noodig zul
len zijndan voor het tweede. Nu zou 't kunnen voorkomen
dat de eigenaren zullen zeggendat zij niet meer dan het
strikt noodige willen afslaan en dat men de uitgegraven aarde
maar op hun terrein kan bergen. Dat willen burgemeester en
wethouders niet. Zij achten 't wenschelijk dat men vooruit
wete, waarover men zal kunnen beschikken. Mocht de raad
liever nu nog geen besluit nemendan zou hij dit punt kunnen
aanhouden en een nader voorstel tot uitvoering van burgemeester
en wethouders inwachten.
De Voorzitter gelooft, dat men deze kwestie te zwaar
opvat. De bedoeling van burgemeester en wethouders isom
terstond de walmuren te voltooienzoodat er heel wat moet