48
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Dinsdag 25 April 1803.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Dinsdag 25 April 1893.
49
ontstaat met het wetboek van strafrecht of liever dat men in
dat geval niet zal treden op het gebied van den rijkswetgever.
De heer van der Scheer was in de vorige vergadering
toen dit artikel aan de orde was niet meer aanwezig. Het
spijt hem, want ware hij er bij tegenwoordig geweest, waar
schijnlijk zou het dan heden niet weder aan de orde zijn ge
steld, daar ook hij er tegen zou hebben gestemd. Het komt
hem toch voordat het moeiclijk is te bepalen wat grievend
is de heer Menalda vroeg in de vorige vergadering zoo juist
wat is het criterium van hatelijk of grievend Deze is over
eene handeling gekrenkt, gene haalt er de schouders over op
Er bestaan in ons land drie humoristische tijdschriften die
echter door pon of teekenstift vaak hatelijk kunnen zijn. Deze
worden verspreid en om de teekeningen in boekwinkels voor de
ramen opgehangen. Nu zou spr. het kras vinden, dat de boek
handelaren om dat feit gestraft moesten worden.
De heer Duparc wees in de vorige vergadering op het straf
wetboek hetgeen straf bedreigt tegen beleediging bij geschrifte
en hij deelde mededat een geschrift-niet zoozeer beleedigend,
als wel hatelijk en grievend kan zijn doch bleef in gebreke
te zeggen wat het criterium daarvan is.
Dc heer Menalda heeft het woord gevraagd, om op te ko
men tegen de meening alsof zij die in de vorige vergadering
tegen dit nieuwe artikel hebben gestemd, daartoe gebracht wer
den door de vraag van den heer van Ketwich Verschuur, of de
raad door vaststelling van dit artikel niet zou treden op het
gebied van den rijks wetgever. Spr. is geen rechtsgeleerde en
zal zich van het standpunt van het recht niet zoo diep in de
zaak begeven maar hij stelt zich op een practisch standpunt.
Hij is in de vorige vergadering de eerste geweestdie tegen
dit artikel verzet heeft aangeteekend op grond van een prac
tisch bezwaarn.l. dat men niet te veel moet verbieden de
vrijheid niet te zeer aan banden moet leggen.
De opmerking van den heer Duparcdat de rijkswet in deze
materie niet voorzietheeft spr. in de meening versterktdat
de raad verkeerd zal doen met deze bepaling in de verordening
op te nemen omdat de rijkswetgever blijkbaar de zaak te ne
telig vondom haar bij de wet te regelen.
De heer van Ketwich Verschuur erkent met den lieer
Duparc dat dc rechter in vele gevallen heeft uit te maken
welke de beteekenisde kracht is van de eene of andere wets
bepaling. Iets anders is het echter, waar de wetgever zich
daarover uitgesproken heeft en van eenig wetsartikel daardoor
een duidelijke interpretatie bestaat. Van het betrekketijk art
206 der strafwet nu bestaat eene dergelijke authentieke inter
pretatie. Spr. haalt tot ondersteuning van deze zijne bewering
aan wat de staatscommissie, die het wetboek van strafrecht
van 1875 ontwierp, bij art. 2GG aanteekent en waar zij zich
duidelijk over de beteekenis van dat artikel uitlaat. Daar leest
men o. a.„Zonder oogmerk te kwetsente grieven is geene
beleediging aanwezig" en elders „beleediging is het opzette
lijk krenken van iemands eergevoel, het in de oogen van an
deren verminderen van iemands eer.
En bij de vaststelling van dit artikel door de vertegenwoor-
ding is die interpretatie behouden. Men vindt in het voorge
stelde artikel de uitdrukking „grievend" terug, zoodat dit
woord in ieder geval uil het artikel der verordening dient weg
te vallen.
Spr. wijst op enkele rechterlijke uitspraken die hiermede in
overeenstemming zijn. Ze betroffen een zangerwiens zingen
door een recensent „jammeren" werd genoemd; een kerkelijken
ontvanger, wien men in een dagblad „verregaande onkunde en
weinige administratieve kennis verweeten een operadirecteur,
die voor een zijner zangersdie was tegengevallenveel re
clame had gemaakt en over wien een recensent daarop in de
courant schreef, dat hij eene leugenachtige reclame had ge
maakt om het publiek geld uit de zak te kloppen. Vooral uit
de beide eerste gevallenwaar gegriefd, niet beleedigd was
blijkt volgens spr.dat zijne zienswijze met de jurisprudentie
overeenstemt. En in het begrip „grievend" ligt „hatelijk" op
gesloten.
Het nieuwe artikel spreekt van geschriften of afbeeldingen
aanplakken. Dit ziet naar spr. gistop het onlangs gebeurde
in de Prins Hendrikstaathet op een huis aldaar aangeplakt
geschrift had een groote oploop van menschen ten gevolge.
Tegen dergelijke manoeuvres voorziet echter het nieuwe ar
tikel 87 waarbij het doen ontstaan of voortduren van een
volksoploop strafbaar wordt gesteld.
De heer Duparc heeft tweeërlei bezwaren hooren opperen
tegen het onderwerpelijk artikel. De heer Menalda verklaarde
zich tegen het artikelomdat dit te veel de vrijheid aan banden
zou leggen. Dit is eene kwestie van persoonlijke appreciatie.
Spr. zal hierover niet verder uitweiden.
De heer van Ketwich Verschuur blijft echter bezwaar maken
op juridische gronden. Volgens hem zou de rijkswetgever deze
aangelegenheid reeds hebben geregeld. Spr. blijft dit op zijne
beurt betwisten.
Wat de door den geachten vorigen spreker aangehaalde uit
spraken betreftdeze zouden op zijn hoogst bewijzen, dat de
handelingen, waarvan daarbij sprake is, niet vielen in de termen
der strafwet.
De heer van Ketwich Verschuur zegt, dat de heer
Duparc hem geheel verkeerd begrepen heeft. Spr. haalde juist
die voorbeelden aan, om te doen uitkomen, dat de rijkswet
wel degelijk reeds in deze materie voorziet. Met de geschie
denis van art. 2GG van het wetboek van strafrecht in de hand,
moet aan het woord „beleediging" de beteekenis worden gege
ven van al wat voor een ander grievend is. De medegedeelde
uitspraken staven dit zijn gevoelen.
De heer van Sloterdijck acht het r.ict nuttighier in
een juridisch debat te treden, dat voor vele leden ongenietbaar
zou zijn. Toch moet spr. een paar opmerkingen maken.
De heer van Ketwich Verschuur beroept zich op de toelich
ting op art. 2GG der strafwet. Daaruit blijktdat voor het ka
rakter van een misdrijf van beleediging noodig is de bedoeling,
het oogmerk om te beleedigen die bedoeling is dus een element
van het misdrijf, de wet immers spreekt van opzettelijke be
leediging.
Wat zal echter bij het nieuwe artikel in deze verordening
worden geregeld Naar luid van de toelichtingwordt uit
drukkelijk strafbaar gesteld eene handelingdie niet in hel
begrip van opzettelijke beleediging valtde bepaling moet eene
handeling voorkomen die grielen kan.
De opmerking van den heer Menalda als zou de rijkswet
geverdoor een deel van eene materie niet in dc strafwet op
te nemenhebben te kennen gegeven dat zoodanig deel niet
geregeld behoort te worden is minder juist. Ware dit wel
het gevalhet zou eene streep halen door elke strafwetgevende
bevoegdheid van de gemeentebesturen. Immers in alles, wat bij
gemeentelijke verordeningen is geregeld is niet bij de rijkswet
voorzien. Het argument van den lieer Menalda gaat te ver en
snijdt derhalve geen hout.
De heer van Ketwich Verschuur is door de woorden
van den heer van Sloterdijck niet van zijne meening terugge
bracht. Die geachte spreker wees op de toelichting op het
nieuwe artikel der verordening, om te doen uitkomen dat dit
niet treedt op het gebied van de rijkswet, omdat het niet eene
opzettelijke beleediging strafbaar stelt. Het verschil zou dus
in het „opzet" zitten. Maar den heer van Sloterdijck is hel
even goed als aan spr. bekenddat beleediging is een intern
feitwaarbij in den regel de gebezigde woorden of afbeeldingen
zeiven over het opzet uitspraak doen. En waar nu de rechter
wat grievend is reeds onder beleediging begrijpt is de voor
gestelde bepalingal ware zij bestaanbaarook geheel on-
noodig.
De heer Dijkstra heeft zich in de vorige vergadering ver
klaard tegen dit artikelomdat de toepassing er van zoo moeie-
lijk zal zijn. In die meening is hij door de heden gevoerde
discussion bevestigd. De heer Duparc zeide dat de gemeente-
wetgever vooral daar waar locale toestanden het noodig ma
ken, uitbreiding aan bepalingen van de rijkswet kan geven.
Het komt spr. evenwel voor dat men hier met geen localen
toestand te doen heeft. De zaak bij dit artikel bedoeld acht
hij niet van locaalmaar van algemeen belang te zijn. Spr.
blijft zich dus tegen het artikel verzetten.
Dc Voorzitter gelooft dat dc bewering van den heer Me
nalda alsof door dit artikel de vrijheid te veel en noodcloos
aan banden zou worden gelegdvoldoende werd weersproken
door den heer van Ketwich Verschuur die grievende en kwet
sende uitdrukkingen gelijk stelt met beleedigende, welke bij het
wetboek van strafrecht strafbaar zijn gesteld waaruit voldoende
duidelijk blijktdat men erkentdat er termen kunnen zijn
oin die vrijheid te beperken.
Nu moge de rechterblijkens de door den lieer van Ketwich
Verschuur medegedeelde uitspraken die ook nietnaar spr.
meentin hoogste instantie zijn gedaanin die gevallen han
delingen die meer een grievend karakter droegen als belee
diging hebben gekwalificeerd nu moge ook de staatscommissie
in 1875 aan liet woord „beleediging" de beteekenis ook van
„grievend" hebben gehecht dit neemt niet weg dat art.
26G der strafwet alleen van opzettelijke beleediging spreekt en
er geene of/icieele explicatie bekend is, die recht geeft, om
eene grievende handeling gelijk te stellen met „beleediging."
Het onderwerpelijk artikel der verordening regelt dus eene an
dere materie.
De heer van Ketwich Verschuur meende de aanleiding lot
het voorstellen van dit artikel te moeten zoeken in het verleden
jaar voorgevallene op den hoek van de Prins Hendriksstraal
waar voor anderen grievende stukken werden aangeplakt. Te
gen deze handeling is nimmer eene poging tot vervolging inge
steld waarschijnlijk omdat er op grond van het aangehaald
wetsartikel geene veroordeeling op zou volgen.
Spr. meent niet te ver te gaan als hij hieruit implicite af
leidt dat tot beteugeling van dergelijke handelingen het nieuwe
artikel afdoende is. Niemand zal zeker indachtig aan het zoo-
even genoemd feitdoor den vorigen spreker als voorbeeld aan
gehaald de utiliteit voor deze gemeente van de bepaling be
twijfelen zoodat de raad wel zal doen door haar aan te nemen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het onderdeel 11 sub b wordt in stemming gebracht en ver
worpen met 11 legen 8 stemmen. Vóór stemden de heeren
Kuipers, Bekhuis, Beucker AndreaeWijbrandiMeijer, van
SloterdijckBuma en Duparc.
De onderdeden 12 lot en met 15 worden zonder discussie
aangenomen.
De voorzitter stelt hierop voor, het onderdeel 1G en de vast
stelling van het besluit in zijn geheel tot een volgende verga
dering uil te stellen met het oog op een bij de verordenings-
commissie in overweging zijnd voorstel tot opneming in deze
verordening van een verbodsbepaling betreffende het loozen van
faecalicn in openbare wateren waartoe het besluit in beginsel
is genomen in de vorige vergadering.
Hiertoe wordt besloten.
4. Voorstel der verordeningscommissie tol wijziging van de
verordening van politie op het leggen der schepen en op de
scheepvaart.
(Zie bijlage no. 10 tot het verslag van 's raads handelingen.)
Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt vastgesteld
navolgend besluit
De Raad der gemeente Leeuwarden
Overwegendedat er noodzakelijkheid bestaat tot wijziging
van de verordening van politie op het leggen der schepen en
op de scheepvaart in de gemeente Leeuwarden vastgesteld bij
raadsbesluit van 24 April 1884 (Gemeenteblad no. 17) en ge
wijzigd bij raadsbesluit van 1G Augustus 1887 (Gemeenteblad
no. 13)
Gezien artt. 135 en 161 der gemeentewet;
Besluit
1De artikelen 3 en 4 van voormelde verordening te lezen
Art. 3.
„Ieder gezagvoerder van een vaartuig in de bepaling van
„art. 2 begrepen is verplichtdat vaartuig bij aankomst in
„de gemeente zonder oponthoud de naar dat artikel daarvoor
„aangewezen ligplaats te doen innemen en deze tot den ^ian-
„gekondigden tijd van vertrek te doen behouden tenzij
„<z. de behoefte aan doorvaart voor een of meer andere
vaartuigen het verhalen yoor eenige oogenblikken noodzakelijk
„mocht maken
„b. hij in het belang van afzender of ontvanger genoodzaakt
„zijaan een pakhuis magazijn of marktplaats of aan een
„of meer andere vaartuigen goederen te lossen of te laden en
„tol dit oponthoud of verlaten van ligplaats vergunning hebbe
„bekomen van den commissaris of een beambte van politie."
Art. 4.
„Hij mag echter in de bij het vorig artikel uitgezonderde
„gevallen nooit langer dan volstrekt noodigdat vaartuig op
„die andere plaats doen liggen maar moet het zoodra moge-
Blijk de daarvoor aangewezen ligplaats doen of weder doen
„innemen."
2. De artikelen 8 en 9 van voormelde verordening te lezen:
Art. 8.
„Ieder gezagvoerder van een vaartuigals bij art. 7 bedoeld,
„is verplichtdat vaartuigbij aankomst in de gemeente zon-
„der oponthoud de naar dat artikel daarvoor bestemde ligplaats
„te doen innemen en deze gedurende den tijd van verblijf in
„de gemeente te doen behouden ten ware hij in het belang
„van zijn handel of bedrijf genoodzaakt zijaan een elders
„gelegen pakhuis bergplaatsgebouwhuis of vaartuig goe
deren te lossen of te laden."
Art. 9.
„Hij mag echter in de bij het vorig artikel uitgezonderde
gevallen nooit langer, dan voor de lading of lossing volstrekt
„noodig dat vaartuig op die andere plaats doen liggen maar
„moet het zoodra mogelijk de daarvoor aangewezen ligplaats
„weder doen innemen."
3. Artikel 27 van voormelde verordening te lezen
Art. 27.
„Het is verboden met eenig vaartuig of houtvlot gebruik te
„maken van eene ligplaatsdie niet door burgemeester en
wethouders daarvoor is aangewezen."
5. Voorstel van burgemeester en wethouders tot vaststelling
van voorwaarden voor de levering van gas en bepalingen voor
den aanleg en het gebruik van de gemeente-toestellen.
De algemeene beraadslagingen worden geopend.