j Indien de belastingschuldige op de aanvraag van den pach
ter ol gaarder niet dadelijk het verschuldigde voldoet, geeft de
pachter of gaarder daarvan onmiddellijk kennis aan den ambte
naar, bedoeld bij art. 261 der gemeentewet, die de vordering
herhaalt en bij niet-betaling van het recht terstond proces-ver-
baal opmaakt en aan den gemeente-ontvanger zendt, ten einde
de ordering te doen plaats hebben overeenkomstig de artt.
258—261 der gemeentewet.
74
Vei sing der handel ii gen van den gemeenteraad te Leeuwarden van Dinsdag 27 -Juni 1893.
van een leclit onder den naam van havengeld, laatstelijk op
nieuw vastgesteld den 23 Augustus 1892, te herzien;
Besluit
vast te stellen de volgende verordening tot het heffen
van havengeld
Art. 1.
Er wordt ten behoeve der gemeente een recht geheven onder
den naam van havengeld voor de vaartuigen en houtvlotten, in
de gemeente ligplaats nemende, behoudens de uitzonderingen
en vrijstellingen hierna vermeld.
Art. 2.
Het recht bedraagt bij elke aankomst
avoor schepen en stoombooten in eene vaste beurt varende
en vaste ligplaats hebbende
bij een inhouj van 26 kubieke meter en daarboven,
per ku ioken meterli cent
bij een iiilmud van 20 tot en met 25 kubieke meter,
per raai tuig20
bij een inhoud van 15 tot en met 19 kubieke meter,
per vaartuig15
bij een inhoud van 5 tot en met 14 kubieke meter
per vaartuig10
voor trekschepen of barges, per vaartuig 5
b- voor schepen en stoombooten, die niet in eene
vaste beurt varen, per kubieken meter inhoud 1?
Indien deze schepen en stoombooten langer dan vier
achtereenvolgende weken in de gemeente ligplaats heb
ben, is na afloop van ieder tijdvak van vier weken het
recht op nieuw verschuldigd.
Voor pramen, jachten en booten, die voortdurend
in de gemeente ligplaats hebben, bedraagt het recht
per iveek voor eiken kubieken meter inhoud 1
Voor houtvlotten bedraagt het recht per week voor
elke 15 vierkante nieter oppervlakte10
Gedeelten van weken en van oppervlakte worden voor vol
genomen.
Art. 3.
Dooi „inhoud" wordt verstaan de ruimte der vaartuigen,
bedoeld bij 2 van tabel XVI der patentwet, vastgesteld bij
de wet van 22 April 1852 (Staatsblad no. 61).
Indien de belastingschuldige in het bezit is van een wettigen
meetbrief, niet ouder dan 5 jaar, en hij dezen aan den pach
ter cf gaarder vertoont, wordt het recht berekend overeenkom
stig dien meetbrief. Anders wordt de inhoud van het vaartuig
door den pachter of gaarder geschat en is de belastingschul
dige gehouden volgens die schatting het recht te betalen.
De opgave van de oppervlakte der houtvlotten moet geschie
den door den belastingschuldige, behoudens de bevoegdheid
van den pachter of gaarder, om de oppervlakte te doen opnemen.
Art. 4.
Indien het recht wegens vaartuigen, bedoeld bij art. 2 litt. a,
\oor zoover daarmede in den dienst door de gezamenlijke
schippers viermalen of meer in de week wordt gevaren, bij
vooruitbetaling wordt voldaan, kan voor deze vaartuigen wor
den volstaan met de betaling van 60% van het daarvoor be
paalde bedrag.
Voor gelijke vaartuigen, doch waarmede in den dienst door
de gezamenlijke schippers minder dan viermalen in de week
wordt gevaren, kan bij vooruitbetaling worden volstaan met de
betaling van 80% van het daarvoor bepaalde bedrag.
Bij vooruitbetaling woidt het verschuldigde berekend naar
het getal beurtvaarten, die met de vaartuigen volgens de pu
bliek gemaakte dienstregeling moeten worden volbracht.
Voor pramen, jachten en booten, die voortdurend in de ge
meente ligplaats hebben, kan bij vooruitbetaling worden vol
staan met de betaling van 20 cent per kubieken meter inhoud.
Art. 5.
Onder vooruitbetaling wordt verstaan
1. Voor de vaartuigen, bedoeld bij litt. a van art. 2, het
vooruitbetalen voor een kwartaal
2. voor de pramen enz. bedoeld bij de laatste alinea van
het vorig artikel, het vooruitbetalen voor een jaar-
De vooruitbetaling moet zijn geschiedvoor de vaartuigen
sub 1 bedoeld, binnen de eerste 14 dagen van het kwartaal
en wegens de vaartuigen sub 2 bedoeld, binnen de eerste 14
dagen van het jaar.
Art. 6
Het recht is verschuldigd door de gezagvoerders, schippers
of eigenaars der vaat tuigen en houtvlotten, en, bij afwezigheid,
door hen die in hunne plaats optreden.
Indien meer dan één gezagvoerder of schipper op het vaar
tuig is geplaatst, zijn allen hoofdelijk voor het recht aan
sprakelijk.
Art. 7.
Geen recht is verschuldigd wegens vaartuigen en houtvlotten
welke ligplaats hebben
wat de Dokkumer-Ee betreft, ten noorden van het brugje op
Camstraburen bij de woning no. 133;
wat het Vliet betreft, ten oosten van de Poppebrug
wat de Potrnargo aangaat, ten oosteh van de lijn, getrokken
van de zuidelijke grens der sloot, ten zuidwesten van het ascli-
land, tot den zuidwestelijken hoek van het perceel, kadastraal
sectie G, no. 5125, waarop de stroocartonfabriek is gesticht
wat de Hariingervaart betreft, ten westen van de lijn ge
trokken van de westzijde van het huis, plaatselijk bekend Snee-
kertrekweg no. 9, tot het daartegenover gelegen gedeelte van
den Harlinger trekweg
aan wallen niet in onderhoud xbij de gemeente.
Art. 8.
Vrijstelling van recht wordt verleend
1. «oor vaartuigen, die zonder oponthoud en zonder te laden
of te lossen de gemeente enkel doorvaren.
Als oponthoud wordt niet beschouwd een verblyf van min
der dan 24 uren, de Zondag niet medegerekendals laden
wordl met beschouwd, het innemen van winkelwaren voor eigen
huishoudelijk gebruik der gezagvoeders.
Als lossen wo:dt niet beschouwd, het tijdelijk overladen van
een gedeelte der vracht in een ander vaartuig, indien dit noo-
dig blijkt te zijn om Jen lagen waterstand, tenzij het lichter-
vaartuig de overgenomen vracht vervoert naar eene andere
plaats, dan die waarvoor het hoofdschip is bestemd.
2. voor vaartuigen, bedoeld bij art. 2 litt. bindien die
een inhoud hebben van minder dan 5 kubieke meter;
3. voor alle vaartuigen, die aan of op een der scheepstim
merwerven worden hersteld of in aanbouw zijn
4. voor vaartuigen rechtstreeks in gebruik voor den gemeen
tedienst, hetzij voor de gemeentewerken, de reiniging als an
derszins
5. voor houtvlotten die, de gemeente binnengekomen, vóór
den nacht in particulier water woiden opgeborgen.
Art. 9.
Door burgemeester en wethouders wordt opgemaakt, aange
houden en gepubliceerd een slaat van alle in de gemeente bin
nen de in art. 7 aangeduide grenzen gelegene wallen, waarvan
het onderhoud niet ten laste der gemeente is.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van Dinsdag 27 Juni 1893. 75
Art. 10.
Deze verordening treedt in werking op den 1 September 1893,
met welk tijdstip het besluit lot het heffen van een recht onder
den naam van havengeld, laatstelijk op nieuw vastgesteld den
23 Augustus 1892, vervalt.
VERORDENING op de invordering
van het havengeld.
Art. I.
De invordering van hel recht geschiedt door middel van open-
I bare verpachting, tenzij de raad uitdrukkelijk besluit, dat de
I invordering bij gaardering zal geschieden.
De verpachting geschiedt telkens voor den tijd van drie jaren,
I tenzij de raad, op voorstel van burgemeester en wethouders,
I mocht besluiten den duur der verpachting korter of langer te
I stellen.
De voorwaarden van verpachting worden door burgemeester
I en wethouders vastgesteld.
Indien de raad tot invordering bij gaardering besluit, wordt
I door hem eene instructie voor den gaarder vastgesteld, met
I bepaling van diens belooning.
Art. 2.
Burgemeester en wethouders doen steeds onverwijld openbare
I kennisgeving van den naam van den pachter ol gaarder.
Art. 3.
Behoudens de bepalingen omtrent de vooruitbetaling volgens
I art. 4 van het heffmgsbesluit, kan het recht dadelijk, nadat het
verschuldigd is geworden, worden ingevorderd.
Het recht moet voldaan worden op de eerste mondelinge
I aanvraag van den pachter of gaarder.
De pachter of gaarder geeft voor het ontvangen recht dade-
I lijk eene behoorlijke kwitantie af.
Art. 4.
Indien er tusschen den belastingschuldige en den pachter of
II gaarder verschil beslaat over de toepassing van het heffings-
besluit, is de eerstgenoemde bevoegd, de beslissing van bur-
I genieester en wethouders in te roepen, mits na vooraf het recht,
I zooals dat door den pachter of gaarder is berekend, te hebben
I voldaan.
Ingeval burgemeester en wethouders ten gunste van den be-
I lastingsehuldige beslissen, wordt het te veel betaalde aan fiem
I teruggegeven.
Art. 5.
Art. 6.
Deze verordening treedt in werking op den 1 September 1893,
met welk tijdstip de verordening op de invordering van het
recht onder den naam van havengeld, laatstelijk op nieuw vast
gesteld den 23 Augustus 1892, vervalt.
6. Verslag van rapporteurs omtrent het onderzoek in de
sectiën van een voorstel van burgemeester en wethouders om
trent het verleenen van pensioen aan ambtenaren enz.
(Zie bijlagen nos. 2 5 en 13 tot het verslag van 's raads
handelingen.)
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer Plantenga acht het eigenlijk overbodig mede te
deelen dat hij de minderheid uitmaakte, die volgens het ver
slag van rapporteurs zich tegen aanneming van de onderwer-
pelijke verordening verklaarde. Hij betuigt zijnen dank aan den
algemeenen rapporteur voor de litvoerige uiteenzetting van de
bezwaren, die spr. in de le seclie -tegen pensioneering aan
voerde.
Toch wenscht hij zijn indeztn ingenomen standpunt nader toe
te lichten en in de eerste plaats allen schijn van zich af te
werpen als zou hij minder dan de voorstanders belang stellen
m de ambtenaren en hunne toekomst.
Indien hij met zijn gevoel te rade mocht gaan hij zou gaarne
met het voorstel medegaan immers wanneer hij het gehalte
der ambtenaren beoordeelt naar die met wie hij van tijd tot
tijd in aanraking komtdan moet hij erkennen dat de ge
meente een uitstekend corps ambtenaren heeftaan wie hij
gaarne een pensioen zou gunnen.
Maar spr's bezwaar, om aan dien wensch gehoor le geven,
is hoofdzakelijk van financieelen aard.
Indien de verordening wordt aangenomendan heeft deze
ontegenzeggelijk niemand kan dat ontkennen een belangrijke
greep in de gemeente-fmancien ten gevolge ten koste van den
hoofdelijken omslag of de opcenten op de personeele belasting,
de eenige bronnen van inkomstom meerdere uilgaven te be
strijden. Bij de hoogte, waarbij die reeds zijn opgevoerd, moet
men echter voorzichtig zijn. Spr. kan geheel medegaan met
het antwoorddat het dagelijksch bestuur in het vorige jaar
bij monde van den voorzitter van heden gaf aan den heer Du-
parc, bij de behandeling van een voorstel tot het toekennen van
eene gratificatie aan den eervol ontslagen vischopbrenger, m de
raadsvergadeiing van 26 Januari 1892.
De beer Troelstra zeide bij die gelegenheid dat „hoewel
de zaak zelvede pensioned ing in beginsel de sympathie van
burgemeester en wethouders had zij toch terugdeinsden voor
het financierde bezwaar, dat er aan verbonden isom zekere
aanspraken op pensioen te scheppen vooral met het oog op
den tegenwoordigen stand van de gemeente-begrootingen.
Verder zeide die geachte spreker, „dat buigemcester en
wethouders de vraag, of eene regeling wel direct noodzakelijk
was, ontkennend moesten beantwoorden, vooral omdat in eene
regeling van pensioen thans ook zouden moeten worden opge
nomen werklieden enz., die in vasten dienst der gemeente zijn,
doch hierdoor zou het financieel bezwaar nog grooter worden
want van de geringe bezoldigingen van dezen zou wel geen
korting kunnen geschieden."
Ten slotte deelde hij mede „dat in den eersten tijd geen
voorstel omtrent pensioneering van het dagelijksch bestuur was
te verwachten."
Spr. moet dus eerlijk bekennen, dat hij verrast is geweest
door het indienen van een voorstel tot regeling van pensionee
ring binnen zóó korten tijd na de mededeeling in het vorige
jaar. Ook hy heeft in principe evenals burgemeester en wet
houders sympathie met het toekennen van pensioen en als be
wijs daarvan heeft hij tot nu toe steeds medegewerkt tot het
toekennen van pensioenwaar dit door burgemeester en wet
houders werd voorgesteld maar tegen dit ontwerp heeft hij
bezwaar. Nu toch schept men een zeker recht en hij vreest