44 Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwardenvan Dinsdag 22 Mei 1894. geweest, dat enkele bochten werden afgerond en dientenge volge de trekweg even voorbij Deinum en bij Kingmatille moest worden verlegd. Ter bevordering van de kadastrale tenaamstelling van den hierdoor ontstanen gewijzigden toestand is het noodigdat tus- schen het gemeentebestuur en de provincie Friesland eene over eenkomst van ruiling worde aangegaan van de door de pro vincie gebezigde gedeelten trekweg tegen overdracht van de ^aangelegde nieuwe gedeelten. Door Gedeputeerde Staten is eene concept-acte ingezonden voor het aangaan van deze ruiling waartoe zij zijn gemachtigd bij besluit van de Provinciale Staten. Burgemeester en wethouders hebben geene bedenkingen te gen dit concept en stellen voor, te besluiten, behoudens goed keuring van Gedeputeerde Staten met de provincie Friesland aan te gaan eene ruiling van grond ten behoeve van de ver betering van het kanaal Leeuwarden—Harlingen overeenkom stig de ontworpen acte. Dit voorstel wordt zonder discussie en hoofdelijke stemming aangenomen. 4. Voorstel va i burgemeester en wethouders naar aanlei ding van een verzoek van T. de Vries weduwe van A. de Vries, in leven vader van het stadsziekenhuisom eene jaar- lijksche ondersteuning. Burgemeester en wethouders stellen voordit verzoek te wijzen van de hand. Zij zijn van oordeel dat bij het bestaan der verordening om trent het verleenen van pensioen aan ambtenaren enz. (Gemeen teblad no. 32 van 1893) alleen in de uiterste noodzakelijkheid moet worden besloten tot het verleenen van toelagen of grati ficatiën. Dit is naar hunne meening hier niet het geval. Zonder discussie en hoofdelijke stemming wordt besloten, het boven omschreven verzoek van de weduwe van A. de Vries te wijzen van de hand. 5. Voorstel van burgemeester en wethouders naar aan leiding van een schrijven van den raad der gemeente Menaldu- madeelbetreffen te het onderhoud van eene water lossing in den Ilarlinger trekweg onder Dronrijp. De raad van Menaldumadeel verzoekt, om evenals vroeger steeds werd gedaan, te doen voorzien in het onderhoud van de pomp, welke zich bevindt in het tot kunstweg aangelegde gedeelte van den trekweg te Dronrijp. Burgemeester en wethouders deelen mede, dat aanleiding tot dit verzoek is een verschil van gevoelen, dat tusschen hun college en het dagelijksch bestuur van Menaldumadeel bestaat omtrent het onderhoud van de bedoelde waterlossing. Uit de overgelegde correspondentie, die sedert 1891 tusschen beide colleges is gevoerd, blijkt, dat burgemeester en wet houders bezwaar hebben gemaakt, tot herstelling dezer water lossing over te gaan, omdat naar hun.ie meening de gemeente Leeuwarden daartoe niet verplicht is. In 1662 werd de Harlingertrekweg onder Dronrijp, over het gedeelte, waar hij van de vaart afweek, verlegd en aangebracht langs de vaart. Voor den aanleg van dit nieuwe gedeelte waarin de waterlossing ligt werd eene strook grond ont eigend. In de betrekkelijke acte van 26 Juli 1662, waarbij de strook is afgestaan, werd bepaald, dat de magistraten van de gemeenten Leeuwarden en Harlingen aan zich zouden nemen het onderhoud ten allen tijde van de wallen en stattenbe houdens het recht der eigenaren van de huizen, aan dat ge deelte gelegen, ten aanzien van opslag, waterlossing enz. Hier was dus geen sprake van het onderhoud van de water lossingen, door particulieren ten eigen gerieve aan te brengen. De raad van Menaldumadeel beroept zich nu op een contract van October 1843, gesloten tusschen burgemeester en wet houders van Leeuwarden en gecommitteerden uit floreenplich- tigen van het dorp Dronrijp tot de Hoornbrug, betrelïende den aanleg als schulpweg van het gedeelte, loopende van de Hoornbrug tot den opweg naar Menaldumadeel, d. i. het gedeelte, dat in 1662 nieuw is aangelegd. Hierbij werd o. a. overeengekomen dat de kosten van het leggen eener benoodigde pomp onder den weg tot bevordering van de afwatering van het noordelijk gedeelte van den wegt alsmede de kosten van het onderhoud van deze als van ouds zullen zijn en blijven ten laste van de stad Leeuwarden. Van ouds, zeggen burgemeester en wethouders, is de gemeente niet tot onderhoud verplicht, want bij de acte van 1662 namen de magistraten alleen het onderhoud van wallen en stalten tot zich. Nergens blijkt bovendien, dat na 1843 een pomp is gemaakt deze was trouwens niet noodig voor de afwatering van den weg, want deze kon voldoende afwaterend naar de vaai t worden gelegd. De pomp of waterlossing, waarvan hier sprake is, dient dan ook niet voor afwatering van den wegdoch voor die van de erven en een stukje land, gelegen ten noorden van den weg, en is eene particuliere waterlossmg. Naar het oordeel van burgemeester en wethouders is dus de gemeente tot het onderhoud van die waterlossing niet gehouden. Wel is, zooals de raad van Menaldumadeel schrijft, de pomp in 1876 vernieuwd en is de nota van kosten door het gemeente bestuur voldaan, maar dat was door den gemeente-architect eigenmachtig opgedragen. Uit deze dwaling ter goeder trouw kan echter in geen geval de verplichting tot voortdurend onder houd geboren worden. De beweringdat deze gemeente onderhoudplichtige is van deze waterlossing, achten burgemeester en wethouders dus ongegrond en daarom stellen zij voor, te besluiten „Aan den raad der gemeente Menaldumadeel te berichten, „dat het gemeentebestuur van Leeuwarden niet gehouden is, „de waterlossing of de pomp, welke zich bevindt in het tot „kunstweg aangelegde gedeelte van den vroegeren trekweg te „Dronrijp, te onderhouden o. a. op grond, dat volgens het „contract van October 1843 dat onderhoud niet ten behoeve „van de afwatering van particuliere erven moet geschieden, „maar slechts ter bevordering van de afwatering van het noor delijk gedeelte van den weg, waaraan in den tegenwoordigen „toestand geene behoefte bestaat, aangezien die weg voldoende „naar de vaart kan afwateren.'' De beraadslagingen over dit voorstel worden geopend. De heer van Slotordijck kan zich met de conclusie van het voorstel van burgemeester en wethouders niet vereenigen. Het komt hem voor, dat ten opzichte van de verplichting van de gemeente tot onderhoud van deze waterlossing meer vóór dan tegen valt te zeggen. Om zich de wording van den Har lingertrekweg voor te stellen, moet men zich voor den geest halen, hoe de toestand oorspronkelijk was. De Harlingervaart was een vaart zonder trekweg, begrensd door landerijen. Bij octrooi van 16 April 1641 is door de Staten van Friesland vergunning verleend tot het maken van een trekpad langs deze vaart, met het recht, om de noodige landen te onteigenen. Tot voorwaarde werd gesteld, dat die landen hunne afwatering naar de vaart zouden behouden. Tot behoud van de afwatering werd aan de geoctrooieerden voorgeschreven, dat zij een ring- sloot moesten maken, en „sullen sij," zegt het octrooi, „mede geholden sijn tot haer costen temaken tillen, setten, dammen, waterlossingen ofte bruggen daer sulcx de gelegenheit ver- eischen sal." De gelegenheid, d. i. de behoefte kon eischen, dat eene afwatering door den trekweg werd gemaakt. In 1662 werd de trekweg onder Dronrijp, waar deze met eene afwijking van de vaart bij den weg naar Menaldum met eene kromming achter de huizen om liep, verlegd. Door intermediair van den Hove, werd bij acte van 26 Juni 1662 bepaald, dat de eigenaren van die huizen, die tusschen de vaart en den weg lagen, een gedeelte van hunne erven moesten afstaan, behoudens hun reeht ten aanzien van opslag, water- Verslag der handelingen van den gemoonloraad te Leouwarden van Dinsdag 22 Mei 1894. lossingen en openslaan van vensters. De eigenaren van den nieuwen weg, n.l. de gemeentebesturen van Leeuwarden en Harlingen, moesten natuurlijk hierin voorzien. In 1843 werd met gecommitteerden uit de floreenplichtigen van het dorp Dronrijp tot de Hoornbrug eene overeenkomst aangegaan, om van het nieuwe gedeelte van den trekweg een schulpweg te maken. Van de kosten hiervan werd gedeelte door belanghebbenden aldaar en door Leeuwarden betaald. Hieraan werd o. m. de voorwaarde verbonden, dat „de kosten van het leggen eener benoodigde pomp onder den weg tot bevordering van de afwatering van het noordelijk gedeelte van den weg, alsmede de kosten van het onderhoud daarvan als van ouds zullen zijn en blijven ten laste van de stad Leeuwarden." Deze voorwaarde duidt op het octrooi van 1641 en de acte van 1662, volgens welke aan de eigenaren van de aangelegen perceelen eene afwatering werd verzekerd. De hier bedoelde walerlossing moet dus door Leeuwarden worden onderhouden in dezen geest is dan ook door de ge meente gehandeld, toen zij in 1876 de kosten van herstelling van deze waterlossing betaalde. Nu zeggen burgemeester en wethouders, dat bij de acte van 26 Juni 1662 de geifteente Leeuwarden aan zich heeft geno men den aanleg en het onderhoud van wallen en stalten,maar met het onderhoud van particuliere waterlossingen. Dit is niet juist. Waar nu tusschen gerequireerden en requiranten was overeengekomen, dat eerstgenoemden het recht van waterlossing zouden behouden daar rustte op requiranten de verplichting om die waterlossingen te onderhouden. Bij het aangaan der acte van 1843 heeft men zich op dat standpunt geplaatst. Daar staat, dat het onderhoud van de pomp als van ouds zal zijn en blijven ten laste van Leeuwar den. Nu zeggen burgemeester en wethouders, dat de gemeente niet van ouds tot dat onderhoud verplicht was. Maar waarom stond 't dan in die acte vraagt spr. Aan eene vergissing is hier niet te denken. De acte is geheel in den vorm opge maakt. Er is bovendien, volgens burgemeester en wethouders, na 1843 geen pomp gemaakt en deze was ook niet noodigomdat de weg voldoende afwaterend naar de vaart kon worden gelegd. Maar toch is in 1876 een ter plaatse in den trekweg aanwezige pomp vernieuwd en zijn de kosten van dat werk door Leeuwarden betaald. Hieruit blijkt dusdat er, al moge het niet zijn ge weest in 1843 of direct daaroptoch een pomp is gemaakt. Deze moge voor de afwatering van den weg niet noodig zijn geweestmaar dit argument wijst er weêr op dat burge meester en wethouders van de stelling uitgaandie spr. heeft gewraaktdat de eigenaren van den weg niet belast zijn met de zorg voor de waterlossingen uit de aangrenzende landen. Bovendien, zeggen burgemeester en wethouders, is in 1876 de vernieuwing van deze pomp eigenmachtig door den ge meente-architect ter goeder trouw dwalendeaan een tim merman te Dronrijp opgedragen. Het gemeentebestuur heeft zich verantwoordelijk voor de handelingen van zijn ambtenaar gevoelende de kosten betaaldmaar het hadmeenende niet tot dat onderhoud verplicht te zijndan door eene of andere daad moeten protesteeren. Dit heeft het niet gedaan en daar door de onderhoudplichtigheid erkend. Kortom, spr. is er niet van overtuigd, dat de gemeente wer kelijk niet tot het onderhoud is verplicht en is dus voorshands voornemens tegen het voorstel te stemmentenzij hij door de heden te voeren discussiën tot andere gedachten mocht worden gebracht. De heer Bekhuis heeft den heer van Sloterdijck met be langstelling aangehoord en kan in hoofdzaak diens bezwaren deelen. Het geschil over het onderhoud van deze waterlossing is reeds eene oude kwestie dit bleek hem uit de vele bijlagen die bij het voorstel zijn overgelegd en welke spr. zich de moeite heeft gegeven alle te lezen. Na de kennisneming hier van kan hij niet geheel met burgemeester en wethouders me degaan om beslist de onderhoudsplicht af te wijzen. Beide partijen zijn het er over eensdat het contract van 1843 nadrukkelijk bepaalt, dat de stad Leeuwarden als van ouds moet blijven onderhouden eene pomp onder den weg tot afwatering van het noordelijk gedeelte van den weg. Nu wordt, volgens spr., volkomen terecht door het gemeentebestuur van Menaldumadeel gevraagd liet herstellen van deze waterlossing, maar het kan dit alleen vragen voor zoover deze waterlossing moet dienen tot afwatering van het noordelijk gedeelte van den wegmaar het kan niet vorderen dat de waterlossing de noodige capaciteit verkrijge voor afwatering van de aangren zende particuliere landen. Bij de 'stukken is overgelegd een missive d d. 25 Mei 1892 door burgemeester en wethouders gericht aan den heer Com missaris der Koningin. In dien brief doen burgemeester en wethouders opmerken dat uit de bewoordingen der overeenkomst van 1843 „de kos ten van het leggen van eene benoodigde pomp" voldoende blijkt, dat eene pomp voor de afwatering van den weg destijds niet bestond en eerst dan gemaakt zou wordenwanneer dit voor de afwatering van den weg noodzakelijk mocht zijn. Deze voorstelling der zaak is minder juist. Spr. heeft door vriendelijke bemiddeling van den secretaris inzage genomen van een besluit van burgemeester en wethou ders van 19 Maart 1851 en de daarbij behoorende adviezen van den toenmaligen stads-architectnaar aanleiding van eene vordering van f 10.80 van den heer Viëtor te Dronrijp, als restitutie der kosten van herstelling van deze waterlossing. Bij de behandeling van de vordering van den heer Viëtor in 1851 bleek, dat 25 jaren te voren, dus in 1826, de pomp voor rekening dezer gemeente is vernieuwd. Dit is een feit. In het midden kan worden gelaten of het geschied is uit gevoel van plicht of van billijkheid of om aan de kwestie een einde te makenmaar vast staatdat Leeuwarden 70 jaar geleden in den aanleg of het onderhoud van dezen pomp heeft voor zien. Alles in verband met elkaar beschouwendis spr. van oor deel dat de verplichting lot onderhoud van deze waterlossing dezerzijds niet kan worden ontkendvoor zoover die moet die nen tot afwatering van het noordelijk gedeelte van den weg maar dat men te ver zou gaan door haar ook dienstbaar te maken aan afwatering van particuliere landen. Spr. had gaarne geziendat in de drie jarengedurende welke het laatste geschil met het gemeentebestuur van Menal dumadeel bestaatdoor burgemeester en wethouders eene min nelijke schikking ware getroffenteneinde de ruim 70-jarige kwestie uit den weg te ruimen. Hij zou hiertoe gaarne medewerken en vraagt dus aan bur gemeester en wethouders, of zij genegen zijn hun voorstel terug te nemen en onderhandelingen met dat gemeentebestuur aan te knoopenom tot eene dading te geraken dit zou eene goede oplossing in het algemeen belang zijn want de toestand vordert dringend voorziening. De heer Wolff kan in tegenstelling met de vorige sprekers wel met de conclusie van het voorstel van burgemeester en wethouders medegaan al vereenigt hy zich niet met het mo tief, dat daarin op den voorgrond wordt gesteld. Het komt hem voor, dat, toen in 1843 de overeenkomst met de gecom mitteerden uit de floreenplichtigen te Dronrijp werd aangegaan, de meening heeft voorgezetendat de stad Leeuwarden onder houdplichtige was van deze waterlossing, als van ouds. Deze meening berustte z. i. op eene dwaling. De heer van Sloterdijck zeide, dat bij octrooi van 1641 aan de steden Leeuwarden en Harlingen de last van het onderhoud van trekweg en waterlossing was opgelegdmaar spr. heeft dit er niet in gelezen alleen ditdat die steden eene water lossing zouden makenniets meer waarbij het nog de vraag wasof die aanleg was in het belang van de aangrenzende landen dan wel van den weg. In het convenant van 1647 tusschen Leeuwarden en Har lingen waarbij elk dezer steden een deel van den trekweg

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1894 | | pagina 2