BS
8
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 14 Februari 1899.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Oosterhoff wenscht eene eenvoudige mede-
deeling te doen. Daar hij de eerste onderteekenaar van
het voorstel is heeft het van lieverlede de schijn gekregen
alsof hij de vader van het voorstel is. Niet dat hij zich
daarvoor zou schamen integendeelhij kan verklaren
dat hij met genoegen heeft medegewerktom dit voorstel
het licht te doen zien. Alleen rekent hij zich tegenover
den heer Hijlkema verplicht, mede te deelendat deze de
vader van het voorstel is. Als oudste der onderteekenaren
van het voorstelkomt zijn naam als de eerste daar
onder voor.
De heer Troelstra zegt het volgende
Velen die het thans aanhangig voorstel hebben gelezen
is zeker de schrik om het hart geslagen. De motieven
waarop het steuntwijzen ons toch op eene onbekende
zeer donker schijnende toekomst. In 5 jaren is de pen
sioenlast van 4233 tot 7372 geklommen en naar
aanleiding daarvan wordt de vraag gedaan„Waar zal
dat eindigen en in verband daarmede klinkt de waar
schuwende stem „Laat de nieuw aan te stellen ambtenaren
„enz. voor hun eventueel pensioen bijdragen beter ten
„halve gekeerd dan geheel gedwaald
Iemand die niet eenigszins op de hoogte is van sterfte-
tafels en lijfrenteberekeningenmoet wel den indruk
hebben gekregen dat de raad in 1893 eene verordening
in 't leven heeft geroepen die maar steeds de uitgaven
voor pensioenen zal doen verhoogen zonder dat het
einde is te voorzien.
De voorstellers waren echter wél op de hoogte. Immers,
zij zeggen in hunne „nadere toelichting", dat eene een
voudige berekening hun had geleerd, dat de pensioenlast
„5 a 6 °/o van de pensioengrondslagen zou bedragen
„en dat een gevolg van die berekening was de indiening
„van hun voorstel." Maar waartoe dan die wanhopige
vraagWaar zal het eindigen Waarom dit cijfer niet
in de toelichting genoemd
Burgemeester en wethouders hebben nu gemeend het
ontbrekend licht te moeten aanbrengen. Niet alleen hebben
zij getracht een antwoord op de gestelde vraag te geven
maar zij hebben tevens hunne opgaven zóó volledig trachten
te maken dat ieder raadslid zich ook een antwoord kan
geven op de tweede door de voorstellers gestelde vraag
„Of men op den eenmaal aangenomen grondslag kan
doorgaan Maar nu betwisten de geachte voorstellers
de juistheid der door burgemeester en wethouders bereken
den vermoedelijken pensioenlast.
In de „nadere toelichting" wordt beweerd, dat „burge
meester en wethouders voor het berekenen der toekom
stige pensioenen zouden hebben aangenomen eene ver
ouderde formule voor de sterftetafelwaardoor reeds,
„uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwdde pensioen
kast die op grond van de bestaande verordening op de
„gemeente rust, te gunstig is voorgesteld. Volgens de
„uitkomsten der latere statistiekzou de menschelijke
„levensduur langer zijndan de door burgemeester en
„wethouders gebezigde sterftetafel aanwijstwaaruit dan
„zou volgen, dat een grooter aantal ambtenaren nu den
„pensioens-ouderdom bereikt en dat de leeftijd van de
„gepensioneerden hooger klimtbijgevolg de pensioenlast
„zwaarder en langer de gemeente drukt dan burgemeester
„en wethouders in hunne memorie bij de „verzameling"
„op pag. 4 hebben opgesomd."
Een en ander heb ik niet zonder eenige verbazing
gelezen.
Burgemeester en wethouders hebben voor hunne be
rekeningen gekozen de sterftetafel voor mannendie
gevoegd is bij het rapport der staatscommissie nopens het
verleenen van pensioen aan weduwen en weezen van
's rijks burgerlijke ambtenaren omdat dieblijkens het
geen daarover in het rapport wordt medegedeeld met
de meeste zorg is samengesteld en deze tafel moest dienen
om den levensduur te kennen van een categorie van
personen vrij wel overeenkomende met die welke onder
de pensioensverordening dezer gemeente valt.
Bedoelde staatscommissie, die in 1879 haar rapport
inzond, bestond uit de heeren Jhr. Mr. C. Hartsen Jz.,
directeur der hollandsche sociëteit van levensverzekeringen
te Amsterdam, Prof. Dr. P. van Geer en Prof. A. J. van
Pesch.
De namen dier heeren zijn zeker bovendien een waar
borg, dat de meest vertrouwbare sterftetafel door hen
voor hunne berekeningen is gebezigd.
Nu is het wel 20 jaar geleden, dat het rapport werd
uitgebracht, maar men kan niet aannemen, dat in enkele
jaren onder gelijke omstandigheden de levensduur van
het menschelijk geslacht zich zoo zal wijzigen, dat dit op
de sterftekansen van merkbaren invloed zal zijn.
Bovendien is ten vorigen jare nog van deze tafel ge
bruik gemaakt door een zeer bekwaam deskundige, die
nieuwe tarieven heeft berekend voor een ambtenaarsfonds
voor uitkeering bij overlijden, waarvan ik pres.-com-
missaris benwelke tarieven zonder eenig bezwaar de
Koninklijke goedkeuring hebben verworven.
En toch beweren de heeren voorstellers, dat gebruik is
gemaakt van een sterftetafel, die zelfs zóó verouderd is,
dat bij een bedrag van ruim ƒ9000 de pensioenlast voor
elk jaar ƒ1000 te laag zou zijn geraamd.
Weldra echter kreeg ik licht in deze zaak. Op bladz.
3, 2e kolom van de „nadere toelichting" wordt eene ver
gelijking gemaakt van sterftekansen volgons drie tafels
die door burgemeester en wethouders gebruikteene
andere mannentafel en een samengestelde tafel. En nu
bleek mij dat de voorstellers voor hunne berekeningen
hebben gebruik gemaakt van de samengestelde la fel.
Op de deugdelijkheid dier tafel zal ik natuurlijk niets
afdingen maar ik beweerdat die tafel ten onrechte als
grondslag van berekening is genomen.
Die samengestelde tafel komt het eerst voor in de
bijdragen van het slaiistiek Instituut no. 3. 1890 (tie jaar
gang.) Zij is dus ook al niet van de allerjongste dag-
teekening. Zij is afgeleid uit waarnemingen over mannen
en vrouwen te samen van de Hollandsche sociëteit van
levensverzekeringen, van den leeftijd van 50 jaar af,
terwijl voor de jongere leeftijden de sterftekansen van de
le vrouwentafel der 20 steden is genomen welke daarbij
het best bleek aan te sluiten en die voorkomt in de
bijdragen van het Instituut no. 3 1885. Dit jaar ligt
al weer nader bij 1879, het jaar, waarin de gemelde
staatscommissie haar rapport opmaakte.
Ik geloof dus, dat er van meerdere nieuwheid van
deze tafelvergeleken met de door burgemeester en wet
houders gebruikte al weinig sprake kan zijn.
Het verschil in levensduur wordt in beide tafels dan
ook eerst eenigszins merkbaar na 42-jarigen leeftijd.
Op dien leeftijd zijn van de 100,000 geborenen nog in
loven: volgens de samengestelde tafel 48,631 en volgens
de door burgemeester en wethouders gebruikte tafel 48,592.
Maar dan wordt de invloed van den vrouwen-leeftijd
merkbaar. Bekend is het, dat de levensduur der vrouwen
na zekeren leeftijd langer is dan die der mannen. De
sterftetafels wijzen dit trouwens ook aan. In het meer-
bedoelde rapport der staatscommissie komt ook voor een
vrouwen-tafel. Vergelijkt men nu de mannen-en de vrouwen
tafel met elkaar, dan ziet men de volgende cijfers:
Getal levenden.
Mannentafel.
Vrouwentafel.
40
jaar
49,846
50,988
00
42,804
44,248
60
75
33,275
36,191
70
55
20,480
23,494
80
7,029
8,328
90
15
olgende
654
896
e v
vergelijking zal
even sprekend doen uit-
komen, welken invloed de samengestelde tafel op de pen
sioensberekening moet hebben.
In de Nederlandsche almanak van levensverzekering
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 14 Februari 1899. 9
voor 1897 komt ook voor de meer besproken samenge
stelde tafel. Daarin komen o. a. verder voor een mannen-
sterftetafel dergeheele bevolking, een dito tafel der 20 steden
(periode 1870/80) en een gelijke tafel (periode 1880/90)
alle welke tafels door Prof. van Pesch zijn samengesteld.
Nu geeft de samengestelde tafel op 68-jarigen leeftijd
(den door burgemeester en wethouders gestelden gemid
delden pensioensouderdom)een gemiddelde levensduur
aan van10.1 jaar
De mannentafel der geheele bevolking 8.3
Die der 20 steden (periode 1870/80) 8.6
Die der 20 steden (periode 1880/90) 9.1
De drie laatstgenoemde tafels geven dus op gemelden
leeftijd aan een gemiddelden levensduur van 8.66 jaar
terwijl die volgens de samengestelde tafel is 10.1 jaar.
Men ziet dus, dat de samengestelde tafel de menschen,
die den pensioensouderdom bereikt hebbenveel langer
doet leven dan de mannen-sterftetafels.
Maar daar er nu onder de 307 personen die onder
de pensioensregeling vallen niet meer dan 25 bohooren
tot het vrouwelijk geslachtmeen ik op deugdelijke gron
den mijne bewering te kunnen volhoudendat heeren
voorstellers ten onrechte de samengestelde tafel voor
hunne berekeningen hebben gekozen.
Uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd hebben
burgemeester en wethouders zeker dan ook alle redenen
om de juistheid hunner berekeningen te handhaven.
Nu moet ik nog wijzen op een belangrijken factor voor
het berekenen van den vermoedelijken toekomstigen pen
sioenlast.
Op bladz. 32e kolom van de memorie van burge
meester en wethouders wordt gezegd, dat van de 130
personendie volgens de gebruikte sterftetafel den ouder
dom van 68 jaar zullen bereiken moet worden afgetrok
ken het getal personen dat tusschen 31 en 68 jaar den
gemeentedienst verlaat en dat door burgemeester en
wethouders op 20 i$ gesteld.
Dit was een zeer ruwe raming. Daar de benoeming
van politiedienaren door den burgemeester geschiedt, kon
het college minder beoordeelen de mutatiën onder dat
corpsen nu is bij nauwkeurig onderzoek gebleken dat
dit belangrijk is.
Volgens een daarvan opgemaakton staat is het getal
personen vallende onder de pensioensregeling dat ge
durende de jaren 1894 toten met 1898 den gemeentedienst
heeft verlaten 32 buiten de werklieden bij de gemeente
reiniging, stel die op 8 in de vijfjaar, dan verkrijgt
men een getal van 40 of gemiddeld per jaar 8. In 37
jaar verkrijgt men dus een getal van 296.
Nu moet natuurlijk hierbij in acht genomen worden,
dat die mutatiën slechts in zoo ver op den pensioenlast
van invloed zijn als de personen, die den gemeentedienst
verlaten, worden vervangen door personen van een anderen
leeftijd. Wanneer iemand van 35 jaar wordt vervangen
door een van 35 jaar, geeft dit geen verschil. Wel is er
verschil, wanneer een 31 jarige de plaats inneemt van
een 40 jarige.
Nu wordt in verreweg de meeste gevallen een politie-
bediende of werkman vervangen door iemand, die jonger
is dan de persoon dien hij vervangt. Met deze gegevens
kan dunkt mij het getal 20 veilig op 40 worden geraamd.
Maar in dat geval zal ook kunnen worden aangenomen
dat het getal te pensioneeren personen gemiddeld por jaar
minder zal zijn dan 3 zooals bij de berekening is aange
nomen en zou dit op 2.5 kunnen worden gesteld.
Volgens berekening van burgemeester en wethouders
zou de volle toekomstige pensioenlast zijn ƒ9124; wordt
echter het cijfer 3.25, dan zal die last zijn 7603.
En alvorens ik nu van die becijferingen afstap moet
ik er nog even op wijzen dat het niet juist iswat in
de „nadere toelichting", eerste bladz., le kolom onder
aan, wordt gezegd. Men leest daar „Wanneer men nu de
„totalen van onze berekening vergelijkt met de totalen
„volgens de „verzameling" op pag. 4 (der memorie)
„dan blijktdat burgemeester en wethouders den pen
sioenlast voor de eerstvolgende 25 jaren ongeveer 1000
„per jaar te laag hebben gesteld."
Wanneer men nu die vergelijking maakt dan blijkt
dat het eerste jaar het verschil slechts 75 zal zijn
het tweede jaar slechts 178. Eerst met 1909 zou het
verschil 1000 zijn.
Dochzoo zeggen de heeren voorstellersal zijn de
berekeningen van burgemeester en wethouders volkomen
juistdan is een maximum van 9 mille ons nog veel te
hoog om jaar op jaar dat bedrag als don gratuit weg te
schenken.
Mijnheer de Voorzitter! Van vier der onderteekenaars
wisten we dit reeds sedert 27 Juni 1893. Zij voerden
toen het woord in dien geest en stemden natuurlijk tegen
de ontwerp-verordening.
Ik acht het overbodig, in een principieel debat te treden
over de pensioenquaestic. Bij de behandeling der ontwerp
verordeningen van 1875 en 1893 is er alles reeds over
gezegd of geschreven. Alleen een paar opmerkingen.
Als het verleenen van pensioen aan personenin dienst
der gemeenteeen don gratuit isdan moet men geen
pensioen verleenen want vrijwillige giften mag de ge
meente niet uitdeelen zelfs niet aan hare ambtenaren
en onverschillig of die giften 9000 of 1000 bedragen.
Is het pensioneeren van ambtenaren geen gemeentebelang,
dan schaffe men het afis het dit weldan drage de
gemeente ook de kosten.
Het woord „pensioen" heeft aanleiding tot misverstand
gegeven. Men spreekt eigenlijk ten onrechte van weduwen-
en weezen-pensioenen. Dat zijn lijfrenten of uitkeeringen.
Een pensioen is uitgesteld loon dat door den werkgever
hetzij staat of gemeente of particulier uitbetaald wordt
aan hem wiens krachten hij in zijn dienst heeft verbruikt
en die nu zijn taak niet meer naar behooren vervullen kan.
Nu kan de gemeente daarvoor eene bijdrage heffen
doch dit is meer in schijn dan in wezen in 't voordeel
van de gemeentekas. Een kleine heffing geeft al weinig
een belangrijke heffing geeft aanleiding tot verhooging van
bezoldiging maar dan tevens van den grondslag, waarnaar
het pensioen berekend wordt.
Intusschen wijzen de voorstellers op andere gemeenten
waar zonder moeite bijdragen gevorderd worden.
In de eerste plaats op Sn eek.
In die gemeente is een fonds gecreëerd waartoe de
gemeente jaarlijks 3 van de jaarwedden bijdraagt en de
ambtenaren en werklieden 2 °/0. Als het niet uit kan,
wordt niet gezegd wie bijpassen moet.
Aanspraak op pensioen op 65-jarigen leeftijd. Onze
verordening stelt geen leeftijd. Wie op 70 jaar nog goed
zijn werk kan doen krijgt nog geen pensioen. Maximum
pensioen 2/a der bezoldiging. Volgens onze verordening
kunnen reeds ambtenaren met 1000 traktement geen
volle 7, in rekening brengen. Die ontslagen worden
vóór dat zij aanspraak op pensioen hebben ontvangen
de som hunner bijdragen terug, na aftrek van l/i0 gedeelte.
Een zeer billijke bepalingmaar als nu te Sneek even
als hier jaarlijks eenige op die wijze aftreden kan dit
het fonds nog al iets kosten.
De berekeningen, die de heeren voorstellers op bladz. 2,
le kolom van de „nadere toelichting" maken, zijn dan ook
veel te rooskleurig.
Amsterdam verleent pensioen aan de ambtenaren en
werklieden en aan hunne weduwen en weezen en vordert
6 van het weekloondat overblijft na aftrek van 6
per week en van de ambtenaren 6 °/0 van de bezoldiging
die overblijft na aftrek van 300. Alle ambtenaren en
werklieden moeten echter ten minste 2.60 per jaar
betalen.
De burgerlijke ryksambtenaren betalen 5 °/0 va" hunne
volle bezoldiging voor weduwen- en weezenpensioen en
nu is bij het opmaken der eerste wetenschappelijke balans
van dat fonds geblekendat dit niet voldoende is en
dat voor de toekomstige ambtenaren daarvoor op de balans
eene belangrijke som moet worden uitgetrokken.
Dit in aanmerking nemendekan als vrij zeker worden