12 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 14 Februari 1899. grooting Het eerste jaar zal dat dan zijn f 40, het 2ejaar f 80 enz. Dus al zeer gering. De verordening van 1893 is tot stand gekomen uiteen oogpunt van billijkheidom een eind te maken aan een on regel matigen toestand. Men zou allicht te veel te rade gaan met den finantieëlen toestand der gemeente of naai de verschillende inzichten der raadsleden en dan in on gunstige jaren minder in betere jaren meer pensioen geven. Dit zou tot onbillijkheid aanleiding kunnen geven De verordening van 1893 sloot zich 't naast aan bij den werkelijken toestand. Zij rust op een gezonden grondslag. Waarom nu daarvan afgeweken De heer Kolff maakte de opmerkingdat in de laatste 5 jaren 25 personen waren gepensioneerddus niet ge middeld 3 maar 5 per jaar. Spreker moet hem er even op wijzen dat er een tijd is geweestdat werklieden en schoonmaaksters op meer dan 50 jarigen leeftijd nog in vasten dienst bij de gemeente werden aangesteld. Toen de verordening in werking trad waren er personen in dienstdie op waren en aan wie aan het verstand moest worden gebrachtdat zij pensioen moesten aanvragen. Van daar, dat in de eerste jaren het getal aanvragen vrij groot was. In elk geval zijn er nu niet meer dan in de memorie is opgegeven. Verder maakte de heer Kolff aanmerking op het door burgemeester en wethouders gestelde gemiddelde getal dienstjaren bij pensioneering. Spr. zegt, dat het cijfer 37 de uitkomst is van de gemaakte berekening. Maar omdat een deel der ambtenaren nooit naar s/s der bezoldiging kan gepensioneerd worden moest een ander cijfer genomen worden en spreker gelooft dat het cijfer 34 geenszins te laag is gesteld. Men moet ook hierbij in aanmerking nemendat de cijfers zijn gebaseerd op gemiddelde algemeene opgaven op tafels, die werken over honderdduizenden. Spreker wijst er dan ook opdat de tijd sedert de verordening in werking is, veel te kort is, om met grond bepaalde resultaten van hare werking vast te stellen en er geen omstandigheden zijn aan te wijzendie aanleiding kunnen geven om er van terug te komen. Hij beschouwt het voorstel tot wijziging der verordening dan ook als een reactionair voorstel. De heer Hijlkema herinnert er aan dat de pensioen verordening van 1893 is aangenomen om een eind te maken aan een onregelmatigen toestand. Had men toen ge weten wat sedert is geschied dan zou de verordening niet tot stand zijn gekomen of er zou eene verordening zijn vastgesteld met eene pensioenbijdrage tot basis. De voorstellers van het voorstel van 27 September 1898 hadden gehoopt, dat het eerder aan de orde zou zijn ge steld gewordenzij hadden geen bepaalde cijfers op het oogmaar wilden in hoofdzaak de principieelo kwestie zien uitgemaaktdat eene nieuwe pensioenregeling zou worden vastgesteld waarin de verplichting tot het betalen van eene bijdrage door de in de termen vallende personen zal zijn opgenomen. Zij achten dit wenschelijk voor de financiën der gemeente, maar ook billijk tegenover allen die niet in de termen van pensioeneering vallen. De voorstellers zijn burgemeester en wethouders dank baar voor hunne uitvoerige memorie ieder is nu a même om de cijfers te beoordeelen. Zij hebben wel is waar een andere sterftetafel als burgemeester en wethoudersmaar zij zeggen ten slotte dat 't er eigenlijk minder toe af doetof de uitgaaf voor pensioenen der gemeente jaarlijks te staan zal komen op f 9000, f 10000 of f 11,000. In ieder geval mag de gemeentekas met die uitgaaf niet be zwaard worden. Men moet deze zaak beschouwen uit een oogpunt van billijkheid. De opvatting van den heer Troelstradat waar pensioneering het gemeentebelang geldt de gemeente ook alles- moet betalen, deelt spreker niet. Vele anderen, zooals blijkt uit de verordeningen van andere gemeenten denken er eveneens anders over. 't Is een kwestie van inzicht. Ieder gewoon mensch, die eenigermate zorgt voor zijn ouden dag zal daarvoor zelf een bedrag moeten afzonderen en dan is 't ook billijk, dat de gemeente-ambtenaren voor hun eventueel pensioen zelf iets bijdragen, opdat de eersten niet, boven de zorg voor zich zelve, ook nog het volle pensioen van laastgenoemden hebben te betalen. In hoofdzaak weet menhoeveel het de gemeente nu kostmaar hoeveel het ook zij, de billijkheid en rechtvaardigheid eischen dat het stelsel van bijdragen in de verordening worde opgenomen. Nu dient de raad zich over het principe uit te spreken, om daarna eene verordering vasttestellenwaarvoor men de verordeningen van andere gemeenten kan raadplegen. De heer Oosterhoff heeft den heer Troelstra de vraag hooren doen welken invloed de te ontvangon bijdragen zullen hebben op het gemeente-budget. Spreker geeft toe dat die invloed in de eerste jaren gering zal zijn omdat de maatregel geen terugwerkende kracht zal hebben maar over 20 of 30 jaren zal die invloed wel van beteekenis zijn. Het gaat niet aan om tegen een maatregel te zijn. indien men er niet dadelijk vruchten van plukt. Heeft de gemeente zich niet groote uitgaven getroost voor do bouwterreinen aan het nieuwe kanaalen toch kan het jaren duren voordat deze voordeelen zullen afwerpen. Bovendien als do toestand der gemeente-financien niet rooskleurig iszooals thans dan moet men op de kleintjes letten. Men let weieens wat veel op het groote alleen zoodat de kleintjes door de mazen glippen. Spreker blijft bij zijne mceningdat aanneming van het voorstelom van de ambtenaren eene bijdrage te vragen ook is in het belang van de financieën der gemeente. De heer van Sloterdijk beroept zich op de geschiedenis die de pensioenregeling in deze gemeente heeftom naar hij meent, met alle recht tegen het voorstel te mogen stemmen. De zaak is in 1893 en ook vroeger, in 1879, van alle mogelyke kanten bekeken. Er is heel wat geschreven en gesproken voordat de verordening tot stand was gekomen. Burgemeester en wethouders hebben vóór 1893 vele teleurstellingen ondervonden. Dc verordening van 1893 werd echter met een groote meerderheid aangenomen en welomdat onder de in de termen van pensioneering vallende personen nu ook opgenomen werden dc werk lieden-, die niet zelf voor hun pensioen kunnen zorgen. Om hierin tegemoet te komen is de pensioenregeling ook op hen van toepassing gemaaktmaar dan ook zonder hen tot eene pensioenbijdrage te verplichten. Naast particuliere belangen moet men tevens het finan- tieel belang der gemeente in het oog houden. Er is ge wezen op het bedrag ad f 1233 voor pensioenen uitgetrok ken voor 1894 en dit cijfer, vergeleken met dat voor 1899 uitgetrokken op f 7338, belangrijk gestegen vindende, schrijft men dit toe aan het effect van de verordening. Dit is niet juist. Bestond de verordening nietdan zou telkens over elke aanvraag om pensioen een afzonderlijk besluit zyn genomen en kan men nu moeilijk zeggenhoe de uitkomst dan zou zijn geweest. Maar dan zou de beslissing over elke aanvraag afhankelijk zijn geweest van de min of meer toevallige samenstelling der vergadering van den raad. Indien nu, overeenkomstig don wensch der voorstellers, eene nieuwe pensioenregeling wordt gemaakt met eene verplichte bijdrage, dan kan het naar sprekers oordeel niet uitblijven of de finantieele lastdie op de gemeentekas zal drukken, wordt verzwaard. Of deze verzwaring wordt ver oorzaakt door den pensioenlast dan wel door hooger loonen is tamelijk onverschillig voor de gemeentekas. Van de werklioden is niet te vergen, dat zij eene bijdrage zullen betalen zonder dat eerst hun loonen worden ver hoogd. Dit dient men bij de beoordeeling van de finan tieele gevolgen wel in het oog te houden. Spreker zegt 't den heer Troelstra gaarne nadat do verordening te kort nog heeft gewerkt, om te kunnen deduceeren tot slechte gevolgen. Niets geeft hiertoe aan leiding. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 14 Februari 1899. 13 De heer Troelstra wijst op den staat van ambtenaren waaruit blijkt, dat er 164 zijn, die een salaris van be neden f 500 hebben dan volgen de politiedienaren die met inbegrip van het voordeel van vrije bovonkleeding, een inkomen hebben van f 500 f 672. Indien nu op hunne salarissen eene korting van a 1 °/0 werd toegepast, zooals te Groningen, zullen die menschen dan dit finantieel bezwaar niet gevoelen? De werklieden hebben meestal een loon van f 7 a f 8 per week en gewoonlijk oenige kinderen tot hunnen last, die zij liefst naar school zenden. Dan wordt gewikt en gewogenof zij zullen kunnen worden toegelaten tot eene kostelooze schoolwanneer rekening moet worden gehouden met het loon, het getal kindoren en verdere levensomstan digheden van het gezin, zullen burgemeester en wethouders dan niet te eerder moeten besluiten tot het toestaan van gratis onderwijs? waar blijft dan het voorleel? Dat zijn practische zaken waaraan ook gedacht moet worden. In 1893 is lang en breed over de pensioenregeling gesproken en werd besloten de werklieden daarin op te nemen. Spreker gelooft nietdat een der raadsleden er over gedacht heeftvan deze ooit eene bijdrage te vragen. Van de overige ambtenaren, die meer dan f 500 salaris hebben, zijn er velendie wel zorgen voor eene nette be grafenis voor zich en de hunnen, maar moeilijk in staat zijn om eene verzekering bij overlijden te sluiten die van eenige beteekenis is. En toch is dit zoo noodig, en wil men het die menschen door korting op hun tiactement nu nog moeielijker maken om iets voor hun gezin te doen? De heer Hijlkema zeide, dat dit met velen, wel het geval is, maar is dat een reden om te zeggenik nietsdan gij ook niets Een ambtenaar verkoopt zich als 't ware ge heel aan de gemeente voor een bepaald loon verreweg de meeston kunnen hunne inkomsten op geen andere wijze vermeerderen en moeten zich geheel wijden aan de waarneming hunner betrekking. Bij overlijden zijn dus alle bronnen voor verder onderhoud van hun gezin on- middelijk gesloten. Het gemeentebelang brengt mede dat een ambtenaar op tijd den dienst verlaat. Dit geschiedt niet altijder zijn voorbeelden van dat er ouden van dagen nog in dienst waren waarvoor hulp in hun werk noodig washet is wel voorgekomendat gepensioneerden bij hun ontslag niet door anderen behoefden te worden vervangenomdat zij toch al weinig of niets meer konden uitvoeren. Spreker kan voor het overige geheel medegaan met hetgeen door den heer van Sloterdijck is gezegd. De heer van Eijsinga wenseht met een kort woord terug te komen op de door do heeren Troelstra en van Sloterdijck geopperde vreesdat het opleggen van de verplichting tot het betalen van eene pensioenbijdrage tot gevolg zal hebbendat de loonen spoedig zullen moeten worden verhoogd. Spreker deelt deze vrees niet. Hy zou wel iets voor dit bezwaar voelonindien de verordening van terug werkende kracht zou zijn en ook de nu in functie zijnde ambtenarenwerklieden en bedienden terstond bijdra gen moesten betalen. Maar dit zal niet het geval zijn. De nieuwe regeling zal geleidelijk worden ingevoerd. De heer Haverschmidt merkt op, dat de ervaring leert, dat, reeds spoedig na de inwerkingtreding van eene pensioenregelinghet cijfer der uitkeering het maximum nadertdat ooit zal worden uitgekeerd. Zoo was het te Amsterdam en zoo is het ook hier. De zeven raadsleden hebben zich door dat hooge bedrag laten afschrikken. Had spreker deel uitgemaakt van het personeel van den raad in 1893 dan was hij met een voorstel zonder bijdrage van den ambtenaar niet meegegaan omdat hij eene bijdrage niet meer dan billijk vindt. Spreker wil ook thans wel met een voorstel tot wijziging medegaanhoewel hij moet opmerkendat de bijdrage van den nieuw aan te stellen ambtenaar voorloopig weinig in het laadje geeft. Onder het personeel zijn menschen van nog geen 20 jaar en het zal misschien 40 of 50 jaar duren voor dat deze vervangen zijn. Over een halve eeuw is men dan zooverals men had kunnen zijn wanneer men in 1893 de bijdrage voor alle ambtenaren en werklieden had verplichtend gesteld. Spreker geloofd echter dat een volgend geslacht den tegenwoordigen raad dankbaar zal zijn wanneer men van het toekomstig per soneel eene bijdrage vordert. Spreker gunt dat fortuintje aan het nageslachtwant na 50 jaar zullen er genoeg andere lasten te dragen zijn. Wie weet, of dan niet iedere arbeider op een behoorlijk pensioen van staatswege zal mogen rekenen en ook dat geld moet worden opgebracht. Hoewel spreker zich niet warm voor de zaak gevoelt wil hij toch wel op dien grond met de zeven heeren meegaan. De heer Oosterhoff wenseht nog eene enkele opmerking te maken naar aanleiding van het laatst door den heer Troelstra gesprokene. Deze trachtte op het gemoed van de raadsleden te werken door er op te wijzen dat de ambtenaren en werklieden er niets bij kunnen verdienen. Spreker stelt er tegenoverdatdaargelaten de vraag of een ambtenaar der gemeente werkelijk niets bij zijn salaris of loon kan verdienenhij toch een vrij rustig leven heeftterwijl menig particulier slaven en zwoegen moet om behoorlijk in zijn onderhoud te voorzien. Bij herhaling is er opgewezendatindien eene pen sioenbijdrage wordt gevorderd de loonen moeten worden verhoogd. Lag dit in de bedoeling van de voorstellers dan ware hun voorstel ongerijmd. Spreker ziet dat nood zakelijk gevolg niet in. Hij vraagtwaarom een werk man niet vijf cent in de week zou willen afzonderen als hij weet, dat hij zich daardoor een pensioen verzekert? Zou daarom zijn loon met f 2.60 per jaar moeten worden verhoogd De heer Troelstra wijst er nog maar alleen op, dat door het verplichtend stellen van eene bijdrage een recht op pensioen wordt geschapen dat nu niet bestaat. De beraadslagingen worden gesloten. De Voorzitter brengt nu eerst in stemming de vraag, of met het tot dusver gevolgde stelsel van vrijstelling eener pensioensbijdrage zal worden gebroken en mitsdien tot herziening der verordening van 1893 in den dooi de voorstellers bedoelden zin zal worden overgegaan. Het resultaat der slemming is dat hiertoe wordt besloten met 14 tegen 7 stemmendie van de heeren Troelstra Du pareBeekhuis, Beucker Andreae, Wolff, van Sloter dijck en Theunisse. Hierop zal aan stemming worden onderworpen het voorstel om het ontwerpen van eene herziening der verordening aan burgemeester en wethouders op te dragen. De heer Troelstra zegtdat voor burgemeester en wethouders eene opdrachtom eene verordening te ont werpen moeilijk is te aanvaarden daar zij niet er mede bekend zijn hoe de raad de verordening wenseht in te richten en op welke ambtenaren zij van toepassing zal zijn. Beter is het, de opdracht te doen aan do voorstellers. De heer Oosterhoff doet opmerken dat het meer dan eens is voorgekomendat de raad besluiten heeft genomen waarmede burgemeester en wethouders zich niet konden vereenigen en met de uitvoering waarvan zij zich toch moesten belasten. Achten zij zich echter in dezen niet competent tot uitvoering dan zal hij bereid zijn met zijne medevoorstellers een ontwerp-verordening te maken en den raad aan te bieden. De heer Hijlkema zegtdat vroeger reeds de wensch is uitgesproken om het ontwerpen van de verordening

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 4