30 Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 28 Maart 1899. raeente-begrooting 2900 voorkomt, óók voor de bezoldiging van tijdelijke onderwijzers. Daargelaten echter, dat dit slechts in de memorie van toelichting aldus wordt aan gegeven, zouden burgemeester en wethouders dit bedrag slechts mogen toekennen en uitbetalen, indien art. 32 der onderwijswet werd toegepast in verband met de wettelijke voorschriften, hier art. 26. Er is gezegd, dat de gemeenteraad hier souverein is. Dit geldtvolgens spr.alléén wat de benoeming van onderwijzers betreft, doch ook niet anders dan volgens de bij de wet gestelde regelen. De geachte laatste spreker blijft wel anders beweren, doch het bewijs is ook hij schuldig gebleven. Al die citaten van ministeriëele beslissingen, van be sluiten van Gedeputeerde Staten en van gemeenteraden, al die aanhalingen uit de reeds genoemde twee vakbladen laten spr. geheel onverschillig, want de een weerspreekt den ander. Daarom ook heeft spr. zich onthouden, er eenig beroep op te doen. Hij is in dezen te rade gegaan eenig en alleen met de toef, die volgens hem, zoo duide lijk mogelijk spreekt ten voordeele van de voorstellers. De heer Van Ketwich Verschuur moet den heer Wolff doen opmerken, dat de voorstellers zich niet alleen op ministeriëele aanschrijvingen beriepen, maar ook op de memorie van toelichting tot de lager onderwijswet van 1857 en op de beraadslagingen over die wet in de Kamer gehouden. Dit is zeker, dat, sedert de wet is tot stand gekomen, aan het ministerie van binnenlandsche zaken de overtui ging bestaat, dat de bepaling der bezoldiging van tijdelijke onderwijzers (art. 32) behoort bij den raad, niet bij burge meester en wethouders. De raad heeft er herhaaldelijk ook zóó over gedacht. Dit blijkt o. a. zeer stellig uit het reeds genoemd raads besluit van 8 Juli 1875. Spr. zou nog meer voorbeelden daarvan kunnen aanhalen, o. a. uit de jaren 1880 en 1881, alle in denzelfden geest, maar dit zou te ver voeren. De meening van den heer Wolff, als zou het recht van benoeming per se het recht van bezoldiging medebrengen, is minder juist. Uit menig artikel der gemeentewet blijkt, dat de wet wel de benoeming van enkele ambtenaren aan burgemeester en wethouders wilde overlaten, maar de bezoldiging aan den raad blijft opdragen. Spr. wijst o. a. op art. 261 der gemeentewetvolgens hetwelk burge meester en wethouders de benoeming doen, terwijl de raad de bezoldiging bepaalt, zooals alhier is geschied bij raads besluit van 12 Nov. 1874. In de nadere toelichting op het voorstel is reeds aan getoond wat te verstaan is onder het woord voorzien in de onderwijswetten aanzien van het woord ontstentenis doet spr. opmerkendat de wet kennelijk onderscheid maakt tusschen dit begrip en tijdelijke verhindering uit de artt. 32 en 32bis van de wet op het lager onderwijs blijkt dit duidelijk. De heer Troelstra zal het voorbeeld van den heer Duparc volgen, door geen aanhalingen te doen. Wat hem aanleiding geeft het woord te nemen, is de opmerking van dien geachten spr., dat er veel te veel drukte over deze betrekkelijk ondergeschikte zaak is ge maakt. Hij liet doorschemeren, dat burgemeester en wet houders te prikkelbaar zijn geweest en zich het voorstel te zeer hebben aangetrokken. Spr. wil het woord „wantrouwen" niet bezigen dat zou overdreven zijn, maar hij moet toch herinneren, dat het voorstel zijn geboorte is verschuldigd aan een minder aangenaam debat dat bij de behandeling der begrooting voor 1899 over de bezoldiging van tijdelijke onderwijzers is gevoerd. Men meent nu, dat burgemeester en wethouders aan banden moeten worden gelegd. Practisch komt het voorstel op weinig of niets neer, want men wil ƒ600 toestaan, wanneer een tijdelijke on derwijzer twee jaar dienst heeft, en 500 bij minder dienst. Burgemeester en wethouders nu gaven steeds 600, en dit zal in den regel wel zoo blijven, want in 't belang van 't onderwijs zoeken ze, ook bij tijdelijke vervanging, naar meer rijpe krachten. Dan is het voorstel gedaan omdat wordt beweerd dat burgemeester en wethouders, door de bezoldiging te be palen, handelden in strijd met de wet. Wat daarvan aan is blijkt genoeg uit het antwoord van burgemeester en wethouders in de rede, zoo even door den voorzitter ge houden. Zoo dit waar was, dan was er al 42 jaar lang gezondigd. De heer Duparcdie het voorstel verdedigtgeeft al dadelijk toe, dat art. 136 der gemeentewet hier niet van toepassing is, en daaraan ontleenen de voorstellers juist hun hoofdargument. Die geachte spreker grondt zijne meening alleen op de onderwijswet en wil bij de uitlegging daarvan alleen zijn gezond verstand raadplegen. Spr. wil dit ook doen. En dan merkt hij op, dat in de aangehaalde artikelen niet gesproken wordt van de bezol diging van tijdelijke onderwijzers. Alleen van die van vaste onderwijzers, en onze verordening is hiermede ge heel in overeenstemming. De wet bepaalt voorts, dat in de tijdelijke waarneming door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener wordt voorzien. Willen bur gemeester en wethouders daarin voorziendan is daaronder ook begrepen het bepalen der bezoldiging. Daarvoor wordt dan ook jaarlijks een zeker bedrag op de begrooting uit getrokken Burgemeester en wethouders moeten ten deze naar omstandigheden kunnen handelen. De raad, dit anders opvattende, zou wel kunnen verordenen, dat aan een tijdelijk onderwijzer niet meer dan eene bezoldiging van ƒ200 of ƒ300 werd toegekend en het zoo onmogelijk maken, dat burgemeester en wethouders in een tijdelijke waarneming behoorlijk konden voorzien. Spr.'s gezond verstand zegt hem daarom, dat geenszins in strijd is gehandeld met de wet. "Volgens de toelichting op het voorstel, was de bezoldi ging die burgemeester en wethouders toekenden „veel te hoog"in de nadere toelichting wordt het woord „veel" teruggenomen. Zooals spr. opmerkte, zal het nu, ook al wordt het voorstel aangenomen, in de practijk zoowat op hetzelfde neerkomen. Het heeft spr. verbaasddat de heer Van Ketwich Verschuur zich een wapen smeedt uit eene minder volledige omschrijving van den betrekkelijken begrootings- post. Daar is nimmer aanmerking op gemaakt, steeds is voor tijdelijke waarnemingen op dat artikel gemandateerd wie zondigt hier dan evenzeer als burgemeester en wet houders Dat is de raad, die dit altijd heeft goedgekeurd. Zoodanig argument zou men met den naam van een wanhopig argument kunnen bestempelen. Om al deze redenen gelooft spr., dat burgemeester en wethouders geen gevolg hebben te geven aan den raad van den heer Duparc, om het voorstel met beide handen aan te nemen en die van de voorstellers met warmte en dankbaarheid te drukken. De Voorzitter zal niet weder in eene breedvoerige be schouwing treden naar aanleiding van het gesprokene. Alleen wil hij doen opmerken dat het door den heer Duparc gezegde niet weinig verwarring kan teweeg brengen, want wordt art. 26 der wet lager onderwijs de grond voor het aannemen van het voorstel der drie raads leden, dan zaJ op het besluit noodwendig de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moeten volgen, terwijl volgens het betoog der voorstellers die goedkeuring niet vereischt zou zijn. Trouwens de heer Duparc staat met zijn opvatting vrijwel alléénde Regeering heeft zich altijd op het standpunt geplaatst, dat de belooning van tijdelijke onder wijzers niet was eene jaarweddeen uit het straks door spr. gezegde blijkt, dat verschillende colleges van Gedepu teerde Staten van hetzelfde gevoelen zijn. Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 28 Maart 1899. 31 Sp. wil ten slotte, waar de heer Van Ketwich Ver schuur aan het slot zijner eerste rede heeft volgehouden, dat de toi dusverre gevolgde gedragslijn in strijd met de wet is, een beroep doen op het gezag van prof. Oppen- heim, met wien hij over de quaestie heeft gecorrespondeerd. Deze hoogleeraar stelt voorop, dat het recht van den raad om de gelden te liraiteeren onaantastbaar is. Hij wil dan ook den raad de bevoegdheid niet ontzeggen, om vast te stellen, wat voor tijdelijke waarneming zal worden toegelegd, doch dit is voor burgemeester en wethouders slechts een norm zij hebben hierin slechts een maximum te zien, waarbinnen zij vrij zijn. Spr. citeert intusschen uit de gevoerde briefwisseling drie zinsneden van ZHG. 1°. „Zonder voorbehoud ga ik mede met het in het prae- „advies van burgemeester en wethouders gehuldigde stelsel „dat, als het geldt de uitvoering der wet, hier van de „lager onderwijswet, het beroep op bepalingen van de „gemeentewet voor het bestuur der gemeentehuishouding „geschreven, in dit geval op art. 136, niet terzake die- „nende is en buiten aanmerking moet blijven. Het prae- „advies is op dit punt onaanvechtbaar." 2°. „De vraag is deze als op de gemeentebegrooting „gelden beschikbaar zijn gesteld voor tijdelijke waarneming „krachtens art. 32, en burgemeester en wethouders geven „aan die bepaling uitvoering, kunnen zij dan, binnen de „begrootingsgrenzen blijvende, de bezoldiging of vergoe ding aan de tijdelijke waarneming te verbinden, zonder ,,'s raads medewerking vaststellen Daarop antwoord ik „zeer zeker, en in het prae-advies wordt terecht gezegd, „dat dit in geen enkel opzicht met de wet strijdig is." 3°., en deze aanhaling doet spr. inzonderheid aan het adres van den heer Duparc, „Het geldt hier eene regeling, die buiten art. 26 lager „onderwijs valt. Er is hier, dunkt mij, van jaarwedden „geen kwestie." Spr. heeft deze aanhalingen ter kennis van den raad gebracht, omdat hij, het ga dan met het voorstel zooals het wil, ook op grond d&érvan blijft constateeren, dat burgemeester en wethouders zéér sterk staan, wanneer zij de wettigheid van de tot dusverre gevolgde gedragslijn met kracht blijven volhouden. De heer Duparc meent, naar aanleiding van het door den heer Troelstra gesprokene, burgemeester en wethou ders en hunne nog in leven zijnde voorgangers te moeten geruststellen. Er is geenszins 42 jaren lang, dat is van het inwerking treden der wet van 1857 af, door de elkan der opgevolgd hebbende colleges van dagelijksch bestuur gezondigd, zooals de heer Troelstra meent, dat in het voor stel en in het gesprokene ligt opgesloten. Het „zondi gen", als ook spr. dit woord mag bezigen, dagteekent pas van 1893 af. Wat toch is het geval? Vóór 1893 was de begin-jaarwed de der onderwijzers 600, of f 50 per maand. De toekenning van 50 per maand aan tijdelijke onderwijzers was dus geheel overeenkomstig de verorde ning. Bij de nieuwe regeling echter, die met genoemd jaar in werking trad, werd de begin-jaarvvedde vastgesteld op 500, maar burgemeester en wethouders bleven de tijdelijke onderwijzers bezoldigen naar het vroegere bedrag van 600 per jaar. Dit nu was hier de grief, en van «laar het tegenwoordig voorstel. De'heer Troelstra moet zich echter de zaak niet zoo zwaar aantrekken. Er is toch nog niemand geweest, die burgemeester en wethou- «lers heeft beschuldigd, opzettelijk in strijd met de wet te hebben gehandeld. Er is slechts verschil van gevoelen over de beteekenis van een wetsartikel, gelijk dagelijks voorkomt. Niets meer en niets minder. Hoe hier dus kan worden gesproken van eene quaestie van wantrouwen is spr. ten eenenmale onbegrijpelijk. De heer Van Ketwich Verschuur had dezelfde opmer king willen maken als de heer Duparc, Onjuist is het, zooals de heer Troelstra zeide, dat burgemeester en wet houders 42 jaren zouden hebben gezondigd, of liever ge zegd de wet minder juist hebben geinterpreteerd, want spr. heeft zooeven het raadsbesluit van 1875 aangehaald, om afdoende te doen uitkomen, welke opvatting dier wet bur gemeester en wethouders en de raad toen waren toegedaan, een uitlegging n.l. van art. 32 huldigende, geheel in den geest van het onderwerpelijk voorstel. De voorstellers hebben zich naast art. 136 op art. 134 der gemeentewet beroepen. Is art. 134 toepasselijk, dan zal de goedkeuring van Gede puteerde Staten moeten worden gevraagd (art 207 gemeen tewet). Besproken is de cijferpost op de gemeentebegrooting voor 1899 voor tijdelijk onderwijs personeel uitgetrokken ingeval van „iontstentenisUit het door den voorzitter aangehaalde schrijven van prof. Oppenheim moet spr. op maken, dat deze hoogleeraar onbekend is gebleven met de juiste bewoordingen van dezen post. Zijn oordeel is ken nelijk daarop gebaseerd, dat in de begrooting een som is uitgetrokken ..voor tijdelijke waarneming volgens art. 32 der wet lager onderwijs. Spr. vestigt er echter met nadruk de aandacht op, dat voor zoo algemeene gevallen niets door den raad is gevoteerd, doch slechts voor een enkel geval. De heer Wolff meent te hebben opgemerkt, dat hij, in het door hem gesprokene, niet goed is begrepen. Hij wil niet beweren, dat het benoemen en het bezoldigen altijd door hetzelfde college moet geschieden. Doch hier komt alles aan op de beteekenis van het woord „voorzien" in art. 32 lager onderwijs. Nu komt èn in het le lid èn in het 2e lid het woord „voorzien" voorhet heeft in beide zinsneden natuurlijk dezelfde beteekenis, zoodat, waar het in de 2e alinea zoowel de benoeming als de regeling der bezoldiging aanduidt, dit ook doet in de Ie alinea van het artikel. De heer Duparc beroept zich op den heer Van Einden, redacteur der „Gemeentestem" die vergrijsd is op Staats rechtelijk gebieddaarom heeft de „Gemeentestem" in in hare meening over deze zaak eenig gezag. Spr. wijst er op, dat de leer, die zij nu verkondigt, in lijnrechten strijd is met die van eenige jaren geleden, en dat het zeer wel mogelijk is, dat de nu uitgesproken meening is die van een der mederedacteurs. De beraadslagingen worden hierop gesloten. Het voorstel wordt in stemming gebracht en aange nomen met 11 tegen 6 stemmen, die van de heeren Oosterhoff, Jansen, Wolff, Bekhuis, Beekhuis en Troelstra. De heer Bekhuis verlaat tijdelijk de vergadering. 5. Voorstel van burgemeester en wethouderster zake het aanbrengen van stellingen in de Waag voor den ver koop van kaas. Burgemeester en wethouders deelen mede, dat zij, inge volge een verzoek van een commissie van den Bond van Coöperatieve Zuivelfabriekenhebben beslotendat de Waag iederen Woensdag voor den aanvoer en verkoop van kaas geopend zal zijn van des morgens 8 uur tot 's middags 5 uur. Voor het beoogde doel zal het noodig zijn houten stel lingen in de Waag te doen plaatsen, waarop de aange voerde monsterpartijen kunnen worden aangeboden. De kosten voor 12 stuks stellingen zijn geraamd op 480. Burgemeester en wethouders stellen voor 1. hen te machtigen tot aankoop van 12 stellingen in de Waag 2. art. 6 van afdeeling III hoofdstuk III der gemeente begrooting dienst 1899 te versterken met 500 uit het fonds voor onvoorziene uitgaven. Zonder discussie wordt dienovereenkomstig besloten.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 4