66
Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 27 Juni 1899.
De heer Duparc acht alleszins juist de door de com
missie gemaakte opmerking, dat de administratie-kosten
van het hulpkantoor der bank van leening worden opge
nomen in de begrooting van de administratie-kosten. Hij
wijst daartoe op de artt. 19 en 21 van het reglement
voor de bank. Die opmerking zal echter, wordt daarin
door den raad gedeeld, nu ook ter kennis van het bestuur
der bank dienen te worden gebracht, opdat het in het
vervolg zich er naar kunne gedragen. Het zou kunnen
geschieden door aan de conclusie der commissie een derde
lid van deze strekking toe te voegen.
De heer Haverschmidt zegt, dat hij, als oud-lid van de
commissie van administratie, de opmerking der Raads
commissie nauwkeurig heeft nagegaan. Jaar op jaar wordt
die begrooting op gelijke wijze ingediend en nooit werd
er aanmerking gemaakt, wel een bewijs, dat het bezwaar
niet eerder werd gevoeld.
De begrooting der bank van leening draagt een eigen
aardig karakter een huishoudelijke begrooting van uitgaven
zou spreker het noemen. De raadscommissie vond bij de
stukken een pakket, getiteld „Uitgaven buiten de begroo
ting." Die uitgaven zijn drieledig renten van borgstelling,
rekening-courant met den ontvanger en administratieloon.
De beide eerste uitgaven laat de commissie ongemoeid,
het loon wil ze in de administratiekosten van de bank
opnemen. Spreker verklaart wat onder administratieloon
wordt verstaan. Het is een extra-betaling van de inbren
gers, die om welke reden dan ook, het eerst en afzonderlijk-
willen worden geholpen, waarvoor 2'/2 cent voor panden
beneden- en 5 cent voor panden boven de gulden wordt
betaald. Dit bedrag wordt opgespaard en eens in het
jaar in zijn geheel naar een bepaalden maatstaf onder de
beambten verdeeld.
Spreker meent, dat voor een dergelijken post geen plaats
is op de begrooting, evenmin als voor de rekening-courant
met den gemeente-ontvanger en hij vindt geen aanleiding
de commissie van de bank te verzoeken, de inrichting van
hare rekening, die overigens zeer duidelijk is, te wijzigen.
De heer Konter zegt, dat rapporteurs bij het nazien
der rekening op de gereleveerde moeielijkheid stuitten,
toen zij de bepalingen der reglementen en de uitvoering
daarvan vergeleken.
Zij meenen, dat het aan 't hulpkantoor ontvangen admi
nistratieloon tot het loon der ambtenaren behoort en dus
op de begrooting dient voor te komen. Spr. verwijst dien
aangaande naar artt. 15, 19 en 21 van het reglement op
de bank van leening en art. 2 der verordening, zie Ge
meenteblad no. 8 van 1886.
Dewijl tot nog toe aan deze kwestie geen aandacht was
geschonken, en de begrooting wordt opgemaakt naar dooi
burgemeester en wethouders te geven voorschriften, meende
de commissie te kunnen volstaan met de gemaakte opm r-
king en wel aan burgemeester en wethouders kon worden
overgelaten de noodige stappen te doen, die tot eene ver
andering van de tot dusverre gevolgde wijze van handelen
omtrent het administratie-loon van het hulpkantoor kan
leiden.
De heer Duparc wenscht zich niet met den heer Haver
schmidt in een principieel debat te begeven. De vraag
is hier alleen of de door de commissie gemaakte opmer
king juist is. Oordeelt de raad alzoo, dan dient het be
stuur der bank het ook te weten, opdat het bij de volgende
begrooting er zich naar zal kunnen richten of wel het
minder juiste der opmerking zal kunnen aantoonen.
De Voorzitter doet opmerken dat, waar de heer Duparc
voorshands geen voorstel doet tot wijziging van de conclusie
van het rapport der commissie, de raad die conclusie zal
kunnen aannemen, terwijl burgemeester en wethouders de
gemaakte opmerking onder de aandacht van de commissie
van administratie zullen kunnen brengen.
De heer van Ketwich Verschuur doet opmerken, dat
toen in de commissie van rapporteurs de onderwerpelijke
zaak ter sprake kwam, besloten werd, een lid van de
commissie van administratie der bank van leening te
verzoeken, om dit punt met de raadscommissie voor de
rekening te bespreken. Met den heer Mr. Prakken heeft
dit toen plaats gevonden, zoodat de opmerking, ziy het
officieus, ter kennis van de commissie van administratie
is gebracht.
De heer Duparc stelt thans voor, het volgende derde
lid aan de conclusie van het voorstel van rapporteurs toe
te voegen „De door de commissie gemaakte opmerking
ten aanzien van de kosten van administratie van het
hulpkantoor ter kennis van het bestuur der stads bank
van leening te brengen".
De heer Troelstra kan zich niet met het amendement
van den heer Duparc vereenigen. Als men afgaat op do
gevoerde discussiën, dan zal, bij aanneming van het voor
stel, de raad nu reeds uitspreken, dat de commissie van
administratie hier een minder juiste wijze van handelen
volgt
Spreker is daarvan nog niet ten volle overtuigd.
Hij is het met den Voorzitter eens, dat het voorloopig
voldoende is, de zaak hier te bespreken. Bovendien
de burgemeester is voorzitter van de commissie voor de
stads bank van leening en zal niet nalaten er de aandacht
op te vestigen, terwijl uit de mededeeling van den heer
van Ketwich Verschuur is gebleken, dat het bestuur dier
instelling reeds ten aanzien van de gemaakte bemerking
geheel op de hoogte is. Dit een en ander acht spr. vol
doende.
De heer Konter acht de opmerking van den heer
Troelstra niet juist, omdat de stukken voor de leden ter
inzage hebben gelegen. De conclusie der commissie van
rapporteurs ondergaat door het amendement van den keer
Duparc geene wezenlijke verandering en kan door de
commissie wel worden overgenomen.
De heer Haverschmidt vindt de toevoeging van den
heer Duparc zeer onschuldig, waar deze bedoelt de op
merking van de commissie aan het bestuur der bank over
te brengen, en hij zal er voor stemmen. Spr. vermoedt
echter, dat het bestuur wel gegronde redenen zal aan
voeren tegen het wijzigen van hare begrooting in den
geest van de raadscommissie.
De Voorzitter leest het amendement van den heer
Duparc voor, luidende om als 3e lid aan de conclusie
van het voorstel van rapporteurs toe te voegen
„De door de commissie gemaakte opmerking ten aanzien
van de kosten van administratie van het hulpkantoor ter
kennis van het bestuur der bank van leening te brengen."
In stemming gebracht wordt het aangenomen met 15
tegen ééne stem, die va^ den heer J. Troelstra.
Mitsdien wordt besloten
u. de rekening van administratiekosten voor de Stads
Bank van Leening over 189S goed te keuren tot een bedrag
van 5413.80|
b. aan de commissie van administratie dezer instelling
s raads dank te betuigen voor haar nauwkeurig beheer
c. de door de raadscommissie gemaakte opmerking ten
aanzien van de kosten van administratie van het hulpkan
toor ter kennis van het bestuur der Bank van Leening
te brengen.
3. Voorstel van burgemeester en wethouderslot het
verleenen van eervol ontslag aan J. Schaafsmaonder
wijzer aan gemeenteschool no. 10.
Overeenkomstig het voorstel wordt besloten, het ge
vraagde eervol ontslag met ingang van den 15 Augustus
e.k. te verleenen.
Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 27 Juni 1899.
67
4. Voorstel van burgemeester en ivethouders tot wijzi
ging van art. 4 der concessie-voorwaarden voor den aan
leg van een stoomtram.
Conform het voorstel wordt besloten
a. in den tweeden regel van alinea 2, artikel 4 der
concessie-voorwaarden, vastgesteld bij besluit van 9 Juli
1898, achter het woord „bruggen" in te voegen „met
uitzondering van de Potraargebrug"
b. de 4e alinea van art. 4 te doen vervangen door de
volgende bepaling
„De doorvaartswijdte van de nieüwe brug over de Pot-
„marge moet, bij een waterstand op Friesch zomerpeil,
„6 meter en de doorvaartshoogte 1.55 meter Friesch
„zomerpeil zijn."
6. Voorstel van burgemeester en wethoudersom aan
B. Poelsma toe te staan gebouwenop gemeentegrond aan
den Stienserweg geplaatstdaarop te laten staan tegen
betaling van eene retributie.
Wordt zonder hoofdelijke stemming besloten
I. aan B. Poelsmakoemelker alhier, vergunning te
verleenen den hooiberg bij zijne woning aan den Stienser
weg tot den 12 Mei 1900 gedeeltelijk op gemeentegrond
te laten staan
IL tot wederopzeggens te dulden, dat de door Bauke
Poelsma voornoemd, op het bij acte van den 12 Februari
1869 in erfpacht uitgegeven terrein gebouwde stalling
voor een gedeelte over de grens van dat terrein, op ge
meentegrond is geplaatst, onder voorwaarde, dat hij zich
schriftelijk verbindt, jaarlijks, vóór of op den 12 November,
voor het eerst vóór of op den 12 November 1899, ten
kantore van den gemeente-ontvanger te betalen eene retri
butie van 5.als erkenning van het eigendomsrecht
der gemeente op den onrechtmatig in gebruik genomen
grond.
7. Voorstel van burgemeester en wethouders lot goed
keuring van een bouwplan, ingezonden door Brouwer en
Bijlsmabetreffende de stichting van woningen aan het
Noordvliet en den weg naar Cambuur.
Overeenkomstig het voorstel wordt zonder discussie of
hoofdelijke stemming besloten.
8. Voorstel van de commissie voor het ontwerpen van
straf-verordeningen tot het vaststellen eener verordening
houdende geldig verklaring van bestaande verordeningen,
tegen welker overtreding straf is bedreigd. (Zie bijlage
no. 19 van 's raadshandelingen.)
De heer Oosterhoff zou wel willen de verordening onder
no. 2 genoemd, buiten werking te stellen. Hij kent echter
in dezen de meening van den raad, en weet dus, dat een
voorstel daartoe slecht zou worden ontvangen.
Hij verzoekt echter aanteekening in de notulen, dat hij
zich tegen de geldig-verklaring van no. 2 der verorde
ningen heeft verklaard.
De heer Duparc zou ongaarne den heer Oosterhoff wen-
schen te beschuldigen, dat hij wil reageeren tegen het
onlangs, na belangrijke debatten, door den raad genomen
besluit tot handhaving van de zoogenaamde prostitutie-
verordening. Daarom echter bevreemdt hem te meer het
door den heer Oosterhoff' gesprokene. Het betreft hier
toch geenszins het uitspreken van eenig oordeel over de
verordeningen, maar alleen de voldoening aan het bij art.
178 der gemeentewet gegeven voorschrift, dat de raad ten
minste eenmaal in de vijf jaren, tengevolge eener alge-
meene herziening, verklaart welke strafverordeningen nog
gelden. Niets meer en niets minder. Zou de heer Ooster
hoff meenen, dat het onthouden zijner stem aan de thans
voorgestelde verordening eenig gevolg kan hebben? Dan
moet spr. hem opmerkzaam maken, dat de Hooge Raad
herhaaldelijk heeft beslist, dat eene verordening niet op
houdt verbindend te zijn, als zelfs van de geheele vijfjarige
herziening niet blijkt. Het artikel bevat slechts een maat
regel van orde, zooals bij de behandeling er van door de
Regeering in de Tweede Kamer is verklaard. In het
ondenkbare geval, dat alle Raadsleden tegen de onderwer
pelijke verordening stemden, zouden onze strafverordeningen
toch van kracht blijven.
Spr. hoopt den lieer Oosterhoff te zullen hebben over
tuigd, dat zijne stem tegen de verordening letterlijk geen
beteekenis zou hebben.
De heer Oosterhoff doet den heer Duparc opmerken,
dat hij volstrekt geen voorstel tot wijziging doet, doch
alleen aanteekening in de notulen verzoekt, dat hij tot
dit besluit niet heeft medegewerkt. Het komt niet bij
spr. op, om op een besluit, zoo kort geleden door den
Raad genomen, terug te komen.
Hij meent zich echter te herinneren, dat eens, toen
wijziging van eene strafverordening wenschelijk werd
geacht, daartegen werd aangevoerd, dat dit alleen bij de
vijf-jaarlijksche herziening kon plaats hebben.
De heer Duparc zegt, dat de heer Oosterhoff zich be
paald vergist. Spr. heeft langer de eer lid van den Raad
te zijn dan de heer Oosterhoff en zijn herinneiingsver
mogen is sterk genoeg, om hem te kunnen doen verklaren,
dat de oppositie van den heer Oosterhoff hier zonder
antecedent is. Hij meent dat geachte lid nogmaals er op
te moeten wijzen, dat het hier niets anders is dan wat
men noemt een declaratoir, niets anders dan het consta-
teeren van wat wettig bestaat. Ieders gevoelen over de
verordeningen zelve, hetzij in haar geheel, hetzij in hare
onderdeden, blijft, bij aanneming der voorgestelde veror
dening, even ongepraejudiceerd. Hij zou den heer Ooster
hoff daarom in overweging willen geven, zijn stem aan de
verordening niet te onthouden.
Het voorstel van de commissie wordt hierop zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
De heer Jansen bekomt verlof van de vergadering tot
het bespreken van een zaak, vreemd aan de orde van den dag.
Hij zegt, dat men in de dagbladen heeft kunnen lezen,
dat door den Raad der gemeente Groningen met 27 stem
men tegen 1 stem een voorstel is aangenomen om bij de
Regeering aan te dringen op zoodanige wijziging van art.
243 der gemeentewet, dat het aan de gemeentebesturen
geoorloofd blijft, bij de heffing' van een hoofdelijken omslag
of eene andere directe belasting naar het inkomen of de
vertering, het stelsel van progressie, zij het dan ook met
inachtneming van bij de wet te stellen regelen, toe te
passen. Ook de Gemeenteraad van Zwolle heeft zoodanig
besluit genomen. Het is bekend, dat door den heer Vee-
gons over eene wijziging van dat art. in de Kamer reeds
is geïnterpelleerd en dat de Minister te kennen heeft gege
ven, dat eene wijziging in bewerking is.
Maar toch blijft de vraag, zou het niet ter zake dienstig
zijn, dat vele gemeentebesturen aandringen op wijziging
van dat artikel, opdat der Regeering blijke, dat de be
langstelling groot en algemeen is en dat verlangend wordt
uitgezien naar wijziging van het thans bestaande, zeer
belemmerend art. 243 der gemeentewet. Spr. doet de
vraag of ook deze vergadering het noodzakelijk acht in de
aangegeven richting werkzaam te zijn Want ofschoon
enkele gemeentebesturen zich reeds hebben verklaardde
interpellatie-Veegens in de Tweede Kamer werd gehoord
en de verklaring van den Minister, dat eene wijziging
van het bedoel 1 artikel in bewerking is genomentoch
moet met aandrang uit alle deelen van Nederland der
Regeering ter kennis worden gebracht, dat wordt verlangd
naar een wetsartikel, dat den gemeentebesturen de bevoegd
heid geeft, belasting te heffen naar de draagkracht der
ingezetenen in progressieve richting.