72 Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juli 1899. De heer Bekhuis wijst den heer Jansen op de begroo ting, waar uit de post pensioenen blijkt, dat het getal werklieden, die den pensioensleeftijd bereiken, niet zoo gering is, als die geachte spr. wel meent. De heer Duparc sprak van den druk, dien de werk lieden zullen ondervinden bij eene heffing van slechts Maar spr. wijst op de lagere ambtenaren, die tot 1000.inkomen genieten en daarvan 1 ifl °/0 zullen moeten storten. Voor dezen, die een zwaren strijd in het leven hebben te voeren, kan de druk zwaar zijn, bij eene heffing, die 3 a 5 centen por week zal bedragen, kan van geen druk sprake zijn. Er is gezegd, dat in de eerste plaats zorg voor de gemeente-financiën de aanleiding is geweest tot dit voor stel. Maar dan vergeet men, dat het hier ook wel degelijk de kwestie van het beginsel betreft. Juist uit dien hoofde heeft spr. zich in 1893 ten sterkste tegen de bestaande pensioen-verordening verklaard. De gemeente heft zelfs van kleine inkomens belasting, daarom ook gaat het niet aan, een bepaalde klasse vrij te stellen van de betaling der pensioens-bijdrage. Bovendien, het moet zelfs voor den laagst bezoldigden werkman een streelend bewustzijn wezen te kunnen zeggen ik heb voor mijn pensioen betaald De heer Duparc komt terug op de woorden van den heer Bekhuis betreffende het bedrag, dat de ambtenaren van ƒ500 tot ƒ1000 tractement zullen moeten betalen. Doch, vraagt spreker, aan wie zal dat zijn te danken, of liever te wijten Geenszins aan spr. en hen, die zich tegen het vorderen van eene pensioens-bijdrage hebben verklaard, maar aan den geachten voorsteller en de zijnen. Spr. zal hierover niet verder uitweiden, want hij zou dan licht in een principieel debat vervallen, en hij wil dit vermijden, want hij heeft zich te onderwerpen aan het door de meerderheid genomen besluit. Hij zou anders tegen de uitdrukking „dat het pensioen als een aalmoes zou worden beschouwd door hen, die niets bijdragen", vrij wat hebben in te brengen. De heer Hijlkema heeft het amendement van den heer Bekhuis ondersteund, omdat hij het in principe met dat lid eens is. Tegenover rechten behooren verplichtingen tc staan. Eene korting van °/0 acht spr. voor inkomens van ƒ500.en daar beneden geen te zwaren druk. Bovendien het geldt hier meer het beginsel, dan wel de financiën. Maar ook de uniformiteit legt bij hem gewicht in de schaal. In 1893 werd reeds eene verordening vastgesteld, waarbij de ambtenaren van bijdragen werden vrijgesteld. Thans staat men voor een concept, dat niet alle inkomens aan eene heffing wil onderwerpen. Wat dit laatste betreft, verwijst spr. naar Groningen, waar toch ook van een inkomen beneden 500.een half procent voor pensioens bijdrage wordt gekort. Waarom, vraagt spr., moet Leeu warden nog vrijgeviger zijn Spr. zou de vraag willen stellen, of men dien ambte naren een dienst meent te bewijzen, door hen van de bijdrage voor pensioen vrij te stellen. Men neme toch in aanmerking, dat evengoed bij den werkman als bij andere standen eergevoel bestaat. Spr. is van oordeel, dat deze categorie van ambtenaren ook wel wil bijdragen. Het zou hem volstrekt niet hebben bevreemd, indien van de gemeente-werklieden een adres ware ingekomen, om voor het pensioen te mogen bijdragen. De heer Dijkstra zegt, dat de laatst uitgesproken mee ning van den heer Hijlkema hem wat te optimistisch voor komt, maar deelt wel diens gevoelen, dat tegenover recht eene verplichting behoort te staan. Hij meent, dat niet voldoende wordt bedacht, dat met het toekennen van pensioen volgens de verordening van 1893 een voorrecht aan de daarbij betrokken personen geschonken is. Spr. heeft het amendement der minderheid van rapporteurs gesteund, omdat het is in het belang van de gemeente en omdat hij, evenals in 1893, nog altijd principieel bezwaar heeft tegen een vrijstelling van de betaling der pensioensbijdrage, zij het ook van een laag inkomen. Spreker is overtuigd dat ieder het meest waar deert, datgene, waarvoor hij zich eenige opoffering moet ge troosten en meent er op te mogen wijzen, dat de omstan digheden sedert 1893 in het voordeel van den werkman zijn veranderd. Het valt niet te ontkennen, dat iemand met minder dan 500 inkomen per jaar, vooral als hij veel kinderen heeft, het zwaar heeft te verantwoorden, maai de bijdrage van is zoo gering, dat zij wel, door wien ook, kan worden betaald. De lieer Troelstra gelooft, dat men het eergevoel van den werkman volstrekt niet zal kwetsen, als men hem van eenige bijdrage vrijstelt. Gewoonlijk worden ze maar liefst van dergelijke lasten ontheven, en dit is geen wonder, daar hun inkomen zeer beperkt is en elke stuiver, d;e aan dé huishouding wordt onttrokken, gevoeld wordt. Ook uit een financieel oogpunt beschouwd, acht spreker eene heffing van °/0 noodig noch gewenscht. Hij toch zou vreezen, dat eene inkrimping der inkomsten dooi de pensioens-bijdrage zal leiden tot meerdere aanvragen om verhooging van jaarwedde. In de memorie van toelichting is berekend, dat, als eene korting van °/0 op inkomens beneden 500 wordt toegepast, na 37 jaar ƒ247.82 per jaar door de ambtena ren met dat inkomen zal worden betaald. Het principe wordt nu sterk op den voorgrond gesteld. Maar dit heeft bij leden der Provinciale Staten blijkbaar niet gegolden, toen deze in 1898 stemden vóér een voor stel, om ook aan weduwen en weezen van prov. ambtenaren van den waterstaat pensioen toe te kennen. Spr. voegt er bij, dat hij niet tot die leden heeft behoord. Verder meent hij, na alles wat over deze zaak is voor gevallen, nog te moeten mededeelen, dat, wanneer deze verordening wordt aangenomen, na 37 jaar de gemeente jaarlijks ongeveer 1200 zal protiteeren, altijd indien de bijdragen geen aanleiding geven tot traktementsverhooging. De bijdrage toch staat gelijk met algemeene loonsver mindering. De heer Bekhuis doet den heer Troelstra opmerken, dat het hier niet de weduwen en weezen, maar de amb tenaren zelve betreft. Eene vergelijking kan dus niet opgaan, allerminst met de provincie. Overigens betwist spr., dat deze verordening gelijk staat met eene inkrimping van inkomsten. Even goed, ja met meer recht kan men zeggen, dat in 1893 het tractement der ambtenaren werd verhoogd, omdat de gemeente hun toen zonder eenige betaling hunnerzijds pensioen ver zekerde, maar de ambtenaren enz. weten vooraf welke verplichtingen hun worden opgelegd. Wat beteekent overigens 1/l °/0 bijdrage voor een genot, waarvoor de gemeente 5 a 6 °/0 betaalt Het bezwaar, dat de ambtenaren om tractementsver- hooging zullen vragen, bestaat naar spr.'s inzien niet. Ook hier geldt, wat hij boven zeide, n.l. dat men weet onder welke voorwaarden men in dienst treedt. Ten slotte her innert spr. er aan, dat de heffing voor pensioen in tal van gemeenten beduidend veel hooger is, ook voor de laagst bezoldigden, en nergens geeft dit aanleiding tot eenige moeilijkheid. De Voorzitter wenscht naar aanleiding van het laatst- gesprokene door den heer Bekhuis te doen opmerken, dat de stelling, als zoude niet van inkrimping van jaarwedden maar van het tegendeel sprake zijn, alléén dan waar kon zijn, indien alle tractements-regelingen antérieur waren aan de pensioens-verordening van 1893. Dit nu is niet het geval. De regeling voor de secretarie-beambten b.v. dagteekent van 1898, die der gemeentewerken van 1895, die der reiniging is in 1894 het laatst herzien. Al deze regelingen zijn dus vastgesteld met de wetenschap, dat geen bijdrage voor pensioneering werd gevorderd. Ware Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 25 Juli 1899. 73 dit wel het geval geweest, dan zouden de salarissen allicht hooger zijn geweest. Verminderen dus nu deze salarissen met de pensioens-bijdrage, dan staat men z. i. inderdaad voor eene inkrimping van traktementen. Althans mag voor het pensioen niet de bij de behandeling dezer aangelegen heid meermalen gebruikte uitdrukking „don gratuit" worden gebezigd. Het amendement van den heer Bekhuis wordt in stem ming gebracht en verworpen met 10 tegen 8 stemmen, dio van de heeren Feitz, Menalda, Van Eijsinga, Hijlkema, Dijkstra, Vlaskamp, Oosterhoff en Bekhuis. Art. 10, zooals door rapporteurs gewijzigd, het door hen voorgesteld nieuw art. 12 en art. 13 (oud art. 12) worden hierop ongewijzigd aangenomen, en daarna de verordening in haar geheel. Alzoo is vastgesteld de volgende verordening De Raad der gemeente Leeuwarden Gelet op zijn besluit van 14 Februari 1899, strekkende om van de toekomstige ambtenaren, bedienden en werk lieden in dienst der gemeente of van gemeentelijke in stellingen, in afwijking van de verordening van 27 Juni 1893 /gemeenteblad no. 32), eene pensioensbijdrage te vorderen Besluit, vast te stellen de navolgende VERORDENING omtrent het verleenen van pensioen aan ambtenaren, bedienden en werklieden, die hunne betrekking in dienst der gemeente of van gemeentelijke instellingen hebben aan vaard na den len Juli 1899 Art. 1. De ambtenaren, bedienden en werklieden, in het vol gend artikel genoemd, hebben, na bekomen eervol ontslag, aanspraak op pensioen ten laste der gemeente a. wanneer zij den vollen ouderdom van 65 jaren hebben bereikt. b. wanneer zij, tengevolge van ziels- of lichaamsgebre ken, ongeschikt zijn om hunne betrekking verder naar behooren waar te nemen, in beide gevallen voor zoover zij ten minste vijftien jaren in dienst der gemeente of van eene gemeentelijke instelling zijn werkzaam geweest en van eene vaste aan stelling waren voorzien. Personen, die volgens de betrekkelijke verordeningen aan eene periodieke herbenoeming zijn onderworpen, worden geacht van eene vaste aanstelling voorzien te zijn. Art. 2. De ambtenaren, bedoeld in art. I, zijn de secretaris en de ambtenaren ter secretarie, de archi varis der gemeente, de boden en de concierge van het gemeentehuis, de ambtenaren van de bureaux van den burgerlijken stand [en de bevolkingsregisters en de bevolkingsagenten, de gemeente-ontvanger, de ambtenaren, bedienden en werklieden in dienst der gemeentewerken, der gemeentelijke gasfabriek, der stads reiniging en der stads bank van leening, de ambtenaren der politie, met uitzondering van den commissaris en van de politie-dienaren der 4e klasse, de marktmeester, de beursmeester, de waagmeester, de wegers en de weegsters aan de waag en de waagwerkers, de gaarders der bruggelden, de directeur der begraafplaats en de doodgravers, de keurmeesters van vleesch, visch en fruit, voor zoover die niet tevens rijksambtenaren zijn, de ambtenaar aangewezen voor de beteekening van stukken betreffende de vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen, de schoonmaaksters, de leeraren en leeraressen aan de middelbare school voor meisjes, voor zoover zij uitsluitend aan die inrich ting zijn verbonden, benevens de concierge dier school, do concierge van het gymnasium en de portier van de burgerdag- en avondschool, de .afzonderlijke onderwijzers en onderwijzeressen in de gymnastiek, de onderwijzers en onderwijzeressen, de kweekelingen en helpsters aan de gemeentelijke bewaarscholen, de geneesheer-directeur en de beambten en bedienden aan het stadsziekenhuis, de secretaris-boekhouder van de stadsarmenkamer, de vaste armbezoeker en de beambten en be lienden van het stadsarmhuis. Voor zoover gehuwde lieden, die gezamenlijk worden benoemd, worden ontslagen omdat beide of een hunner vallen in de termen van het eerste lid van dit artikel, wordt het pensioen, waarop volgens deze verordening aan spraak 'bestaat, door beide genoten, en bij overlijden van een hunner door de overblijvende voor de helft. Art. 3. Indien aan eenige betrekking, in het vorig artikel ge noemd, rijks-pensioen wordt verbonden, wordt geen ge meente-pensioen verleend. Ambtenaren die eene dergelijke betrekking vervullen, zijn niet verplicht tot de bijdrage bedoeld in art. 10. Art. 4. Het jaarlijksch pensioen bedraagt voor ieder vol jaar, in dienst der gemeente of van eene gemeentelijke instelling doorgebracht, t/60 van de gemiddelde bezoldiging der laatste vijftien jaar, tot een maximum van */3 dier bezoldiging. Onderdeden van een gulden worden bij de vaststelling van het bedrag van het pensioen voor vol gerekend. Indien een ambtenaar, bediende of werkman in en door de uitoefening van zijn dienst buiten eigen schuld of toe doen ongeschikt wordt voor de verdere waarneming zijner betrekking, kan hem, ongeacht zijn diensttijd, pensioen tot het maximum worden toegekend. Telt in dit geval de betrokken persoon geen vijftien dienstjaren, dan wordt de middelsom zijner bezoldiging over den geheelen diensttijd tot maatstaf voor de berekening van het pensioen genomen. Art. 5. Onder bezoldiging worden verstaan alle inkomsten aan de betrekking verbonden, met inbegrip van personeele toe lagen, het genot van vrije woning, kost, vuur en licht of vergoeding deswege, alsmede toelagen voor kleeding. Toelagen of vergoedingen wegens bureaukosten zijn hieronder niet begrepen. Bij elke benoeming of bevordering, verhooging of ver mindering van vaste bezoldiging wordt door burgemeester en wethouders de grondslag bepaald of op nieuw geregeld, welke eventueel als maatstaf voor de berekening van pen sioen kan dienen. De geldswaarde van het deel der bezoldiging, dat in natura wordt verstrekt, wordt door hen bij schatting bepaald. De belanghebbende wordt met het bedrag van den grond slag in kennis gesteld. Art. 6. Het getal dienstjaren wordt berekend van den dag der infunctietreding af tot den dag waarop het ontslag ingaat. Tijdelijke en onbezoldigde diensten worden voor de berekening van het pensioen niet in aanmerking genomen. Bij afgebroken dienst wordt ook in rekening gebracht de tijd, vroeger in dienst der gemeente of van eene ge meentelijke instelling doorgebracht, voor zooverre de toen vervulde betrekking valt onder die, vermeld in art. 2.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 3