84 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 22 Augustus 1899, geven. Als spr. dit Kon. besluit goed heeft gelezen, dan berust de eerste en voornaamste overweging op het feit, dat de gekozene te Leiden was leeraar in het vak- en lijnteekenen. Het lijnteekenen is een leervak van middelbaar onderwijs, bij de wet genoemd en het lijdt geen twijfel of de benoemde doceerde M. O. Dit is ongeveer de korte inhoud van f.ing van onderwijer voor het lager of middelbaar onderwijs. Het beletsel om te worden toegelaten, is dus z. i. gelegen in den aard der betrekking, die de gekozene bekleedt, niet in het onderdeel der wetenschap, dat hij krachtens de door hem bekleede betrekking onderwijst. De vraag die derhalve te beantwoorden valt is dus deze Is de betrekking, die de gekozene aan de Ambachtsschool bekleedt, dij van onderwijzer voor M. O. en het antwoord het Kon. besluit van 3 Januari 1898, en volkomen terecht op deze vraag wordt bepaald door de beslissing omtrent is het lidmaatschap dien leeraar ontzegd. DeheerJansma Is de Ambachtsschool eene inrichting van echter is leeraar in het timmeren aan de Ambachtschool Dit vak is noch in de wet op het L. O., noch in die op Terecht zegt dan ook de gemeente stem, dat alléén dan wanneer de betrokkene een leervak van het lager- of M. O. doceert, hij niet als lid van den Raad kan worden toegelaten, en geheel daarmede in over eenstemming. maar ter zake nog meer duidelijk en be slist wordt dan ook in een volgend nummer van de Gemeente Stem gezegd dat hij, die alleen onderwijs geeft op deze andere middelbaar onderwijs Zoo ja, dan zijn alle daaraan verbonden leeraren van het lidmaatschap van den Raad het M. O. genoomd, uitgesloten, zoo nééc, dan is de betrekking van geen hunner met het lidmaatschap onvereenigbaar. Nu kan spr. zich voorstellen, dat velen de laatstgenoemde vraag, met de wet op het M. O. in de hand, ontkennend beantwoorden, omdat de ambachtsscholen niet met name in de wet wor den genoemd (tenzij men ze op grond van artikel 18 onder de burgerscholen rangsehikke) en hij erkent, zelt in het timmeren, niet onder art. 23 letter i der gemeente tot deze zienswijze over te hellen. Maar waar de Regee- wet valt. ring steeds de ambachtsscholen tot de middelbare scholen heeft gerekend en dit is onlangs ten duidelijkste ge bleken door de beschikking van den minister van B. dd. 23 Maart j.I., waarbij een der nieuwbenoemde inspec teurs van het M. O. is belast met het toezicht op de Het wil spr. voorkomen, dat de Voorzitter, die tracht aan te toonen, dat de heer Jansma niet als lid van den Raad kan worden toegelaten, aan de wet eene uitbreiding en strekking geeft, die de wetgever allerminst heeft gewild of bedoeld. Immers in de Memorie van Toelichting ambachtsscholen daar acht spr. eene ontkennende omtrent art. 23 Gem. wet leest men het volgende beantwoording dezer vraag op den duur onhoudbaar en „Naar de meening der Regeering, moeten de hier uit moet dus wel het trouwens zeer verdedigbare standpunt „gesloten personen in den raad geen zitting hebben maar worden ingenomen, dat de Ambachtsschool te dezer stede „belmoren, zal de raad een voldoend aantal, geschikte leden is eene inrichting voor middelb onderwijs. Is dit zoo. „erlangen, geene meerdere uitsluitingen te worden bepaald." dan zijn ook de leeraren aan die inrichting onderwijzers Op grond van dit een en ander staat het bij spr. vast, voor het M. O. en gaat het niet aan. als zoodanig niet dat naar de letter en den geest van de gemeentewet, de te erkennen den leeraar in liet timmeren, alléén omdat heer Jansma als lid van den Raad moet worden toegelaten. dit vak in de wet op het M. O. niet wordt genoemd. Aanvaardt men deze beschouwing, dan bekleedt de heer Jansma eene niet liet lidmaatschap van den Raad onvereenigbare betrekking. Aanvaardt men haar niet en ontkent men, dat de heer Jansma onderwijzer voor hot M. O. isdan blijvo men althans het antwoord niet schuldig op de vraagwelke is dun de aard zijner betrek king aan de Ambachtsschool? Verzet zich tegen spr.'s opvatting het K. B. van 3 Jan. 1898 in zake een soort gelijke quaestie te Leiden Hij gelooft het niet. Zeker, het geval was toen sprekenderhet gold toen iemand die niet alleen tot leeraar aan de Ambachtsschool was benoemd, maar bovendien les gaf in een der in de wet genoemde vakken. Men bad dus toen twee argumenten voor een om de onvereenigbaarheid vol te houden. Maar om, gelijk de commissie van rapporteurs doet, als eenig motief voor hare conclusie, uit dit koninklijk besluit af te leiden dat liet vak, waarin onderwijs wordt gegeven, beslist voor de toelaatbaarheid van den gekozene, acht spr. bedenkelijk. Naar zijne overtuiging zou ook al ware het te Leiden onderwezen vak niet het teekenen, maar een in de wet niet genoemd vak geweest - de koninklijke beslissing niet anders zijn uitgevallen. Spr. heeft gemeend dit weinige in bet midden te moeten brengen, omdat het betoog der commissie van rapporteurs hem geenszins onbetwistbaar voorkwam en de bedenkingen daartegen niet mochten worden vei zw egen met het oog op de mogelijkheid dat, indien dc Raad de conclusie aan neemt, Gcd. Staten tot het doen eener ambtshalve uit spraak termen vinden. Spr. stemt in ieder geval voor het voorstel van de com missie. De heer Menaltla sluit zich aan bij liet laatst door den lieer Bekhuis gesprokene. Het was echter niet noodig te wijzen op wat de Memorie van Toelichting ten opzichte van art. 23 Gemeente wet zegt, daar alle uitzonderingen, welke een wet maakt, streng, dus zonder eenige uitbreiding raceten worden geïnterpre teerd. Spreker kan zich voorstellen dat de Voorzitter van oordeel is, dat het voorstel van de commissie leidt tot ongerijmdheden, maar indien dit zoo is, is de wet opliet M. O. daaraan schuld. Hij zal niet herhalen, dat in het Kon. besluit van 3 Januari 1898 liet vak, door den appellant gedoceerd, als criterium wordt beschouwd. De Voorzitter wijst op het verschil in redactie van art. 1 der wet op liet M. O. en art. 2 der wet op het L. O., maar spr. merkt op 't zij met allen eerbied voor den maker dier wet gezegd dat de redactie van dat art. 1 alles behalve fraai is. Het beroep op die redactie komt hem dan ook wel wat zwak voor. Volgens hem zijn de woorden van art. I „worden gere kend te behooren" enz. niet anders te interpreteeren dan als in art. 2 wet L. O. „begrijpt." Art. 23 der gemeente-wet bepaalt, welke betrekkingen met het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar zijn, en daaronder komt voor de onderwijzer voor liet lager of middelbaar onderwijs. Is het nu juist den klemtoon te leg gen op het woord „betrekking"? In het geval, waarop bovengenoemd K. B. doelt was de aangestelde niet eens in het bezit van een diploma en kon dus eigenlijk van Toch achtte dit K. B. De heer Bekhuis heeft met aandacht de breede beschou- IT- I it. betrekking bezwaarlijk sprake zijn. 1< wmg van den Voorzitter gevolgd. Hi kan echter al ..„..,.1i.Jc, i dc uitsluitiug terecht geschied. Spreker heeft gemeend dit weinige in het midden te moeten aanstonds verklaren, dat zij hem niet heeft doen wankelen in zijne overtuiging, welke die van de commissie is. i Spr. wijst op art. 23 letter i der gemeentewetwelke brenee" ,er verklïml van het lidmaatschap van den Raad uitzondert de onder- wijzer voor het lager of middelbaar onderwijs. De Voor zitter hoeft in geheel zijne rede de volle nadruk gelogd op de betrekking. Het Kon. besluit van 3 Januari 1898 is hiermede niet in overeenstemming, daar wordt alleen nadruk gelegd op het leervak waarin onderwijs wordt ge- van het standpunt der commissie. De heer Troelstra gelooft, dat de beschouwingen van den Voorzitter wel overweging verdienen. Art. 23 der gemeentewet sluit de onderwijzers voor het lager- en middelbaar onderwijs van het li hnaatschap van den Raad uit. Nu is het z. i. de vraag, of de Ambachtschool tot het M. O. behoort. Administratief is dit zeker liet geval. erslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 22 Augustus 1899. 8** De practische ambachtscholen zijn langzamerhand ont staan, meest door particulier initiatief met finaneieelen steun van de gemeenten. Maar langzamerhand heeft het Rijk ook subsidie verleend en die successievelijk verra'eer- tlerd. Daardoor is er een nauwere band tusschen het Rijk en de ambachtscholen ontstaan. De Minister vraagt thans een begrooting van uitgaven en rekening en verantwoording. En nu is kortelings zelfs een inspecteur voor deze scholen benoemd, die den titel van Inspecteur van het M. O. draagt. Maar dit alles bewijst z. i. nog niot dat de Ambachtschool volgens do wet is eene inrichting van M. O. Als dit vast stond, dan ging de redeneering van den Voorzitter op. Indien de Ambachtscholen bij de wet waren genoemd, Jan zeker was de heer Jansma leeraar bij het M. O. Nu dit niet het geval is, kan hij méégaan met het voorstel der commissie, om den heer Jansma toe te laten. Is de kwestie al eenigzins dubieus dan zal men zeker wèl doen, zich, wat do conclusie betreft, te scharen aan de zijde der commissie. De Voorzitter zegt, dat liet. geenszins zijne bedoeling is, om den heer Jansma als lid van den Raad te weren. De strekking van zijn betoog is alléén om te wijzen op de dubia in deze quaestie, omdat het z. i. niet aan zou gaan, dat de Raad zicli zonder eenige discussie bij dc con clusie zou hebben neergelegd, wanneer nader mocht blijken, dat Gedeputeerde Staten een ander gevoelen waren tocge- daan. Wat de zaak zelve betreft, spr. houdt vol, dat hot vak niet beslissend kan zijn voor de toelaatbaarheid. Deze zienswijze steunt niet alléén op art. 1 der wet op het M. O. zooals de heer Menalda schijnt te meenen, waar bovenal op artikel 21, waaruit naar zijne gevoelen onwederlegbaar blijkt, dat ook andere vakken dan de in de wet genoemde en waarom dus ook niet het timmeren, waar dit aan eene middelbare school wordt onderwezen vakken van M. O. kunnen zijn. De heer Troelstra komt tot de slotsom, dat de Ambacht school geen inrichting van M. O. is in den zin der wet, en spr. is geneigd dit toe te geven. Maar dan ook moeten alle leeraren dier school kunnen worden toegelaten. Doch hiertegen verzet zich juist het K. B. van 3 Januari 1898, waarop de commissie zich beroept. En waar de heer Bekhuis volmondig instemt met de antwoorden in de „Gemeentestem" no. 2486 en 2488, doet spr. opmerken, dat voor de daar uitgesproken zienswijze geen enkele grond wordt bijgebracht, terwijl het W. B. A., zeker een niet minder gezaghebbend blad, in no. 2614 naar aanleiding van een bericht in het Utrechtsch Dagblad over de aanhangige zaak de opmerking maakt, dat deze over dezelfde, vraag handelt als die, welke bij K. B. van 3 Januari 1898 is uitgemaakt. Dit blad beschouwt de quaestie, die den Raad bezighoudt, dus als geheel analoog met die welke zich te Leiden heeft voorgedaan. Spr. zal het hierbij laten hij wenscht slechts in het licht te stellen dat de quaestie niet zóó eenvoudig is, als de commissie het in haar verslag doet voorkomen. De beraadslaging wordt gesloten. Conform het voorstel der commissie wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming besloten, den geloofsbrief van den heer S. Jansma goed te keuren en hem als lid van Jen Raad der gemeente Leeuwarden toe te laten. 3. Rapport van de commissiebelast geweest met het onderzoek omtrent de geloofsbrieven van de heeren Dr. .1. Itaart de. la Faille, W. J Oosterho/f JzF. II. Bek huis, J. F. Fiers, S. J. van Messell). Lautenbach en Z. Middelkoop De heer Beucker Andreae deelt mede, dat de heer Kiers vóór zijne benoeming brandmeester dezer gemeente was, eene betrekking, onvereenigbaar met hot lidmaatschap van den Raad, volgens art. 23 litt. der gemeentewet. De commissie heeft zich echter vergewist, dat hij als zoodanig zijn ontslag heeft genomen, zoodat tegen zijne toelating geen bezwaar kan bestaan. Overeenkomstig het voorstel der commissie wordt zonder discussie of hoofdelijke stemming besloten, de geloofsbrie ven van deze heeren goed te keuren en hen toe te laten als leden van den Raad. Wordt opgemerkt, dat de heeren Dr. J. Baart de la Faille, W. J. Oosterhoti' Jzn. en J. F. H. Bekhuis zich bij de behandeling van hunne geloofsbrieven respectievelijk verwijderen. De Voorzitter sluit de vergadering. Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedema Co. Leeuwarden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 2