118 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 24 October 1899.
dering van burgemeester en wethouders van 17 Juni j.l.
bleek, dat er drie billetten waren ingekomen en dat was
ingeschreven door
le. Willem Hoekstra, f 3.— per Ms. onder voorbe
houd van wijziging van de artikelen 17 en 18 der voor
waarden, vervat in bijlage 11 van het raadsverslag van 1899.
2e. Gustaaf Jansen, voor eene som van 1057.en
3e. F. J. E. van Weyhrother, voor f 1062.50
Nadat den zoon van den laatstgenoemde, ter vergade
ring tegenwoordig, mondeling had verklaard, dat zijn vader
het terrein in koop en dus niet in erfpacht verlangde,
werd besloten het in art 1 der voorwaarden omschreven
terrein aan den heer F. J. E. von Weyhrother voor de
door hem ingeschreven som in koop toe te wijzen.
In artikel 1 der voorwaarden van uitgifte van het
terrein zijn de grenzen daarvan nauwkeurig omschreven,
terwijl die bovendien op eene teekening, welke bij de
voorwaarden ter visie heeft gelegen, zoomede op het ter
rein door piketten, waren aangewezen.
De gegadigden waren dus volkomen bekend met de
oppervlakte die ter verkoop werd aangeboden en konden
in het bijzonder zeer nauwkeurig zien, welke breedte het
terrein aan de Emmakade had, hetgeen voor eene even-
tueele bebouwing van dien grond van overwegend belang
was.
Bij de bekendheid met de grenzen, die op het terrein
en op de teekening met juistheid aangeduid waren, kan
de globale vermelding in artikel l der voorwaarden „dat
de oppervlakte ongeveer 350 vierkante meter bedraagt",
volgens de meening van burgemeester en wethouders geen
grond opleveren, om zich op de later door een landmeter
bij het kadaster gedane opmeting te beroepen..
Door het onttrekken van het westelijk gedeelte van
bouwblok I aan de algemcene voorwaarden, waarbij het
terrein per vierkanten meter was geprijsd, verviel het
denkbeeld van een prijsbepaling per centiare.
Het is dan ook om die reden, dat slechts inschrijvin
gen werden verwacht van koopprijzen over de geheele
oppervlakte.
Indien het de bedoeling van den adressant ware geweest,
om een bepaald bedrag voor een nader op te meten opper
vlakte te bieden, dan had hij dit in het inschrijvingsbiljet
moeten vermelden en had in ieder geval zijn gemachtigde
dit bij de opening der biljetten moeten kenbaar maken.
Tn dat geval had aan den naasten bieder G. Jansen
kunnen worden gevraagd, of het ook zijne bedoeling was
geweest, om zijne inschrijvingssom nader te regelen naar
eene opmeting door een gediplomeerd landmeter, en indien
deze had te kennen gegeven, dat dit niet het geval was,
dan hadden burgemeester en wethouders de beslissing
kunnen aanhouden, totdat die opmeting was geschied.
Het komt burgemeester en wethouders voor, dat thans,
nu het terrein aan den adressant is toegewezen voor j 5.50
hooger bedrag, dan door G. Jansen is geboden, het niet
alleen onbillijk, maar ook in strijd met de voorwaarden
zou zijn, eene remissie toe te staan op het hoogste bod, waar
door het bedrag beneden de som zou dalen, door den op
volgenden inschrijver geboden.
De heer Baart de la Faille moet beginnen met zijn
leedwezen te betuigen, dat de omstandigheden aanleiding
tot dit voorstel hebben gegeven. Een kooper van een
perceeltje bouwterrein, tamelijk beperkt van afmetingen,
is bij opmeting van zijn eigendom tot de ontdekking ge
komen, dat de oppervlakte beduidend kleiner was, dan
waarop hij had gerekend. Hoe is men tot die onjuiste
opmeting gekomen, vraagt spr. Het zij verre van hem,
ook maar eenigszins de goede trouw van burgemeester en
wethouders in twijfel te trekken niemand zal dit trouwens
doen. Doch spr. zou het betreuren, indien ook maar een
schijn van twijfel hieromtrent op burgemeester en wet
houders bleef rusten.
Een verschil van 26 M2. is op 350 c.A. veel te groothet
bedraagt ongeveer '/,4 van de geheele oppervlakte. Spr.
beseft, dat het Dag. Bestuur in een moeilijk parket ver
keert. Het beste zou zijn, om den koop door eene weder-
zijdschc overeenkomst te niet te doen, opdat het terrein
opnieuw verkocht kan worden. Dit is hier echter de vraag
niet. De heer von Weyhrother wenscht schadevergoeding,
en burgemeester en wethouders meenen op wettelijke gron
den, dat deze hem in de gegeven omstandigheden niet
toekomt.
Spr. meent echter, dat het hoogste recht hier het grootste
onrecht zou zijn. Een klein verschil in de opmeting is
te vergoelijken, maar hier is het ie grootIndien dus
schadevergoeding wordt gevorderd, is het billijk, haar te
verleenen in verhouding tot de geheele oppervlakte.
Burgemeester en wethouders hebben in hun voorstel
gezegd, dat men bij toewijzing van het verzoek onbillijk
zou handelen tegenover den tweeden bieder. Spr. kan
dit niet toegeven. Ook deze zal op 350 M2. hebben ge
rekend, en het is wel aan te nemen, dat hij in het gegeven
geval zich tot den Raad zou hebben gewend.
Spr. meent, dat het verzoek om ook den schijn van
onrecht te plegen, te ontgaan, moet worden ingewilligd en
aan adressant eene schadevergoeding toegekend. Bij eene
beslissing in dien zin zal de billijkheid worden in acht
genomen.
De heer Middelkoop kan zich met de conclusie van
j den heer de la Faille wel vereenigen. Men dient echter
niet alleen uit een oogpunt van billijkheid de zaak te
beschouwen, maar ook na te gaan wat het burgerlijk
wetboek hieromtrent bepaalt. De burgelijke wet maakt
onderscheid tusschen het geval dat de prijs per maat is
bepaald en dat, waarbij de prijs in eens voor het te ver-
koopene is vastgesteld met uitdrukking der maat van het
geheel. In het laatste geval verkeert men hier. Burge
meester en wethouders zeggen terecht in hun advies, dat
het hier geen verkoop naar maat betreft, en dan is art.
1522 B. W. van toepassing.
In de voorwaarden van verkoop wordt gesproken van
ongeveer 350 M2. Maar nu gaat het toch niet aan, slechts
324 Ml te leveren. Het woord ongeveer zou dan een
te ruime beteekenis krijgen.
Volgens art. 1522 van het burgerlijk wetboek bestaat
er aanleiding tot schadevergoeding, zoodra het verschil
Vl0 bedraagt. Hier is het Vu gedeelte, dus op grond
daarvan zou schadevergoeding moeten worden toegekend
en indien dit niet geschiedde zou de gemeente bij even
tueel ingestelde actie het geding verliezen. Eene tegen
gestelde bepaling, als bedoeld aan het slot van art. 1522
burgerlijk wetboek, is echter aanwezig. Art. 13 der ver-
koopsvoorwaarden van het terrein bepaalt, dat de ver
krijger het moet ontvangen zoo goed en zoo kwaad als
het moge wezen, voor de grootte, die het in de acte is
verklaard te hebben. Eene rechtsvordering van den koo
per zou op deze bepaling dus afstuiten.
Dit is het wettelijk standpunt; spr. meent echter, dat
de billijkheid dan geheel uit het oog wordt verloren. De
clausule van art. 13 komt voor in elk koopcontract van
vastighedenmaar op een zoo groot verschil als hier het
geval is, werd blijkbaar niet gerekend. Men vergete niet,
dat de gemeente in dit opzicht niet handelen kan als een
particulier: laat deze zich desnoods verbergen achter eene
bepaling als art. 13, de gemeente dient loyaler te zijn
zij moet leveren wat zij heett beloofd. Zij verkeert hier
toe in de onmogelijkheid, ergo: zij dient eene schadeloos
stelling uit te keeren.
Het komt spr. voor. dat het de meest gewenschte op
lossing zou zijn, met den tegenwoordigen eigenaar in on
derhandeling te treden. Het gevolg zou dan kunnen zijn:
le. dat het koopcontract werd ontbonden; 2e. dat den
kooper eene billijke schadevergoeding werd toegekend.
De heer Beekhuis zegt, dat het geen betoog behoeft,
dat burgemeester en wethouders zich tegenover eene nete
lige kwestie bevinden.
Naar aanleiding van het van het verzoek van den heer
Mr. C. L. van Harinxma thoo Slooten om het driehoekje
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 24 October 1899. 119
grond, gelegen ten westen van hot door hem bewoonde
huis aan de Emmakade, in huur te mogen ontvangen
werd de grootte van het terrein opgemeten en bepaald op
ongeveer 350 M1. Als rooilijn was daarbij aangenomen
het verlengde van den voorgevel van het huis van den
heer Jellema. Later is echter besloten tot wijziging van
de rooilijn daar tor plaatseen werd deze naar den hoek
van den tuinmuur van mevr. de wed. van Sloterdijck ge
trokken, waardoor het perceeltje in grootte verminderde.
Toen het terrein wegens zijn ongadigen vorm onder afzon
derlijk vastgestelde voorwaarden werd verkocht, is verzuimd
eene nieuwe opmeting te doen. Ziedaar de oorzaak van
het betreurenswaardige verschil.
Bij de publieke verkooping bood de heer von Weyhro
ther 1062.50, de daarop volgende gegadigde f 1057.
en de derde 1050. De vraag is nu hoe te handelen.
Spr. meent, dat het vruchteloos zal zijn, te beproeven met
den kooper in onderhandeling te treden. Blijft over de
vraag, of den kooper schadevergoeding toekomt. De heer
Middelkoop heeft bij deze vraag zoowel het wettelijk stand
punt als dat van billijkheid besproken. Wat het wettelijk
standpunt betreft gaat spr. met den heer Middelkoop mede,
waar hij zegt, dat de heer von Weyhrother in eene even-
tuëele vordering in rechten niet zoude triumpheeren.
Er valt dus nog te onderzoeken, of aan de billijkheid
te kort wordt gedaan, als den heer van Weyhrother geene
schadeloosstelling wordt toegekend. Zou men werkelijk
meenen, vraagt spr., dat die heer het terrein niet gekocht
zoude hebben, wanneer de grootte direct op 324 M.2 was
opgemeten Spr. gelooft het niet. De grenzen waren
nauwkeurig door paaltjes aangewezen en in de voorwaar
den omschreven. De kooper kon dus geheel zien, wat hij
kocht. Bovendien, het betreft hier geen geringere front
breedte voor het te stichten huis, het gevolg van de abu
sieve opmeting zal slechts zijn, dat de tuin iets kleiner
wordt.
Spr. heeft nog een bezwaar tegen het toekennen van
schadevergoeding. Hij vreest namelijk, dat men dan met
den 2den bieder, G. Jansen, in botsing zal komen. Een
gegadigde heeft het oog op het terrein in het algemeen,
zooals het daar ligt. Als de 2de bieder dus zegt„ik hand
haaf mijn bod, ik bekommer mij niet om 20 c.A. meer of
minder," dan behoeft het geen betoog, dat de gemeente
dan in nog moeilijker positie komt te verkeeren.
De heer van Messel kan met de heeren de la Faille
en Middelkoop medegaan uit een oogpunt van billijkheid.
Spr. hoorde den heer Beekhuis omtrent de beteekenis
van het woord „ongeveer" uitweiden
Het zij spr. veroorloofd er op te wijzen, dat de geach
te vorige spr. (de heer Beekhuis) een veel verdere
strekking aan het woord „ongeveer" geeft dan de groot
handel (import en export) daaronder verslaat. De bijvoe
ging van „ongeveer" laat slechts eene speling toe van
5 °/0 meer of minder.
Nu zal men het toch met spr. eens zijn, dat de ver
koop van een stuk grond niet vergeleken mag- of kan
worden bij den groothandel.
Stel echter dat dit standpunt werd ingenomen, dan zou
tenminste 332.50 M2 grond moeten zijn geleverd, zoodat
men in geen geval met een levering van 324 M2 kan
volstaan.
Het bezwaar door den heer Beekhuis geopperd, dat
men met den 2n bieder in moeielijkheden kon komen,
indien aan den heer von Weyhrother schadeloosstelling
werd toegekend, heeft volgens spr. geen reden van be
staan. Ook de tweede bieder heeft, volgens zijn inschrij-
vingsbillet, gerekend op 350 M2. Ook deze zou dus met
een verzoek om schadevergoeding zijn gekomen, indien
het terrein hem ware gegund.
Spr. meent, dat de billijkheid en het recht het toeken
nen van eene schadeloosstelling vorderen. De beteekenis van
het woord ongeveer is onmogelijk zoo ver uit te strekken,
als burgemeester en wethouders het doen.
Hij zal daarom tegen het voorstel stemmen.
De heer Middelkoop is van oordeel, dat deze verga
dering blijkbaar een billijkheids-standpunt tegenover den
adressant inneemt. Men neme wel in acht, dat hoege
naamd geen rekening behoeft te worden gehouden met
den tweeden bieder. Als er gezegd was, dat de opvol
gende inschrijver een recht zou verkrijgen, zou het iets
aifders zijn geweest. Er heeft echter hoegenaamd geeno
benadeeling van dezen plaats. De wet zegt dat bij ver
schil van 710 der to leveren maat, schadevergoeding moet
worden toegekend. De 5 °/0 in den groothandel ge
bruikelijk, komt daarmede overeen. Spr. meent, dat het
de beste oplossing zou zijn, om met den contractant in
nadere onderhandeling te treden.
De heer Beekhuis hoorde den heer Middelkoop zeggen,
dat er tusschen den heer Jansen en ons geen rechtsband
bestaat. Hier plaatst die geachte spr. zich dus weer op
het wettelijk standpunt. Burgemeester en wethouders
wenschen echter de zaak enkel uit het oogpunt van bil
lijkheid beschouwd te zien, en dan bestaat er zeer zeker
wel een band tusschen dien 2den bieder en de gemeente.
Spr. komt nog met een enkel woord terug op de be
teekenis van het woord ongeveer. Volgens den heer van
Mossel laat dit in den groothandel een speling toe van 5 °/0.
Spr. meent dus, dat de schade, door den hoer von
Weyhrother geleden, dan al zeer weinig heeft bedragen.
Het eigenlijke nadeel van adressant is dus te zoeken in
het verschil tusschen 324 M2, de werkelijke oppervlakte
van het terrein, en de geannonceerde grootte ad 350 M2
na aftrek van 5 °/0 332.50 M2; het zou dus 8.5 M2
bedragen.
De heer van Messel geeft te kennen, dat de redenee
ring van den heer Beekhuis, om eerst 5°/0 af tet rekken,
en dan de schade te berekenen, hem onbegrijpelijk voorkomt;
zoodra blijkt, dat te min geleverd is hetzij 5 °/0 °1 meer
of minder, dan dient naar spr.'s inzien het geheele tekort
te worden vergoed.
De heer Beekhuis acht het voorbeeld, aan den groot
handel ontleend, hier minder toepasselijk. Indien art. 1522
burgerlijk wetboek niet van eene bepaalde grootte sprak,
zouden er termen bestaan voor schadevergoeding. Doch
het terrein is verkocht zonder opgave der juiste grootte.
De heer Hij Ike ma gelooft, dat de heer van Messel hier
ten onrechte eene usance van den groothandel in ver
gel jking brengt. Vroeger was de speling in den groot
handel 10 °/0, thans is ze tot 5 °/0 teruggebracht. Moet
iemand dus ongeveer 100 last van een zekere koopwaar
leveren, dan kan hij volstaan met 95 last; mag evenwel
ook 105 last leveren. In beide gevallen echter wordt
betaald naar het geleverd aantal lasten, dus mag de ver-
koopcr ook het meerdere (dan 100 last) in rekening brengen.
Niet aldus bij dezen verkoop van bouwgrond. Volgens
het desbetreffend wetsartikel moet de verkooper wel res
titutie geven, wanneer blijkt dat hij minstens 710 deel
minder heeft geleverd dan verkocht, doch hij heeft niet
zooals bij den groothandel wél het geval is het recht,
om het meerdere in rekening te brengen.
Juist daarin ligt het verschil tusschen het „ongeveer"
in deze zaak en het „ongeveer" bij den groothandel en
daarom gaat de vergelijking van den heer van Messel in
deze niet op.
De heer Dijkstra kan zich niet geheel vereenigen met
de gronden, die door burgemeester en wethouders worden
aangevoerd voor hunne afwijzende beschikking op het
adres, maar meent tocht aan hun voorstel zijn stem te
moeten geven.
Volgens zijne opvatting is het moeielijk, om aan deze
zaak, die door toevallige omstandigheden zoo is geloopen,
door verandering wat te verbeteren. Hij meent dit, omdat
men in deze zaak niet alleen met de voornaamste belang
hebbenden, kooper en verkooper, te doen heeft, maar ook