150 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 12 December 1899. of, nu blijkens de memorie van toelichting op deze ont- werp-verordening, de voorgestelde heffing in <te eerste plaats als een welkome versterking der gemeentel ijkin komsten wordt voorgesteld, de zoo even aangehaalde woorden van art. 254 gemeentewet geen beletsel tot de koninklijke goedkeuring zullen opleverendo slotwoorden van dit artikel slaan toch kennelijk enkel terug op de daaraan onmiddellijk voorafgaande. Spreker zal, niettegenstaande het door hem geopperde dubium, met het voorstel van burgemeester en wethou ders medegaan, de beslissing over de zeker niet onbe langrijke vraag naar de rechtsgeldigheid aan hooger gezag overlatende. Wel acht hij het noodzakelijk, dat de door hem zoo even aangehaalde tirade uit de memorie van toelichting verdwijne. De Voorzitter meent, met den heer van Ketwich Ver schuur van zienswijze te moeten verschillen. Spr. acht art. 254 der gemeentewet, bepaaldelijk na de wijziging, die dit artikel onderging bij de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. lob.) vi-t van toepassing op de voorge stelde heffing. Hij gelooft, dat het in strijd is met de strekking dezer wijziging, om aan te nemen dat de openbare straat be hoort tot de „openbare werken en inrichtingen, waarvan ,,do oprichting en instandhouding door de wet aan de „gemeente is opgelegd." De heer Duparc zegt, dat de heer van Ketwich Ver schuur reeds voor de behandeling dezer zaak hem zijn bezwaar had kenbaar gemaakt. Dat spr. daarin niet deelde, blijkt uit do woorden, waarrpee hij de algemeene beraadslagingen opende. Oppervlakkig zóu er eenige grond voor dit bezwaar zijn te putten uit de memorie van toelichting, waarin misschien wel wat te veel op den voorgrond is gesteld, dat de opbrengst der heffing zou zijn eene welkome versterking der gemeentelijke inkomsten. Spr. zou daarom burgemeester en wethouders wel in over weging willen geven, om bij vaststelling der verordening de memorie van toelichting eenigszins in dien zin te wijzigen, dat liet zwaartepunt is gelegen in het duelom te trachten het steeds toenemend gebruik van do open bare straat voor particuliere belangen zooveel mogelijk te beperken. In de tweede plaats zou er dan op kunnen worden gewezen, dat de te verkrijgen inkomsten noodig zijn ter bestrijding der kosten, die de gemeente heeft te maken tot herstelling der straat, die door het bedoeld gebruik wel altijd min of meer zal hebben geleden. De heer van Ketwich Verschuur blijft in den aanhef in verband met de memorie van toelichting tot dit ont- werp-besluit grond voor zijn bezwaar vinden. In de con siderans wordt art. 238 Gemeentewet aangehaald. Bij dat art worden genoemd de onderscheidene rechten, die voor plaatselijke belastingen worden gehouden, waaronder ook voorkomen „de in naam der gemeente gevorderde weg en straatgelden en andere gelden voor het gebruik van „openbare gemeentewerken." Art. 240 zegt, dat de ge meentebesturen tot dekking der plaatselijke uitgaven kun nen heffen o. a. „de gelden bedoeld in art. 238," terwijl men in art. 254 leest, dat deze weg- straat- en andere gelden „tot geen hooger bedrag worden goedgekeurd dan vereischt wordt tot dekking van de ten laste der ge meente komende kosten van die werken." Dewijl nu moet worden aangenomen, dat een straat, die art. 238 reeds afzonderlijk noemt, ook is een „gemeentewerk," ('t geen wel aan geen twijfel kan onderhevig zijn) springt in het oog, dat juist in dat art. 254 een bezwaar voor de goedkeu ring van het besluit kan zijn gelegen. Bij art. 205 gemeentewet c. a. wordt imperatief aan de gemeentebesturen de verplichting opgelegd, om op de begrooting van uitgaven aan te brengen „de kosten van „de zorg voor de plaatselijke wegen en straten in den omvang bij art. 179 litt. h aangeduid" terwijl laatstge noemd art. gewaagt van „de zorg voor de instandhouding „enz. der publieke straten." Burgemeester en wethouders noemen in de memorie van toelichting het recht „eene welkome versterking der gemeentelijke inkomsten." Hierin meent spr. strijd te zien met de wet van 1897 en wel bepaaldelijk met het daarin nieuw geredigeerd art. 254 der gemeentewet. De Voorzitter kan zich, ook na de nadere toelichting van den heer van Ketwich Verschuur, nog niet ge wonnen geven Spr. zoekt het argument voor het door hem ingenomen standpunt juist in de wijzigingswet van 1897 Daarbij is art. 238 niet art. 2)4 wel gewijzigd. De bedoeling van deze wijziging was, om aan de gemeenteraden bij de heffing van rechten en loonen bedoeld in art. 238 meerdere ruimte te geven. Vóór 1897 zou de meening van den heer van Ketwich Verschuur zijn opgegaan, daar toen alle heffingen van rechten en loonen door art. 254 wer den beperkt. Sedert dat jaar geldt die beperking uitslui tend voor heffingen ten behoeve van de in art. 254 met name genoemde doeleinden. Spr. nu is van oordeel, dat de voorgestelde heffing onder geen der rubrieken kan worden gebracht. De artt. 205 l j° 179 h der gemeentewet, waarop de heer van Ketwich Verschuur zich beroept, stempelen de openbare straat niet tot een „werk en inrichting, waarvan de op lichting en instandhouding door de wet aan de gemeente „is opgelegd." Immers krachtens art 205 l moeten op de begrooting gebracht worden de uitgaven van de zorg voor de plaatselijke straten, in den omvang bij art 179 li aangeduidde uitgaven dus ter bestrijding van de kosten, voortvloeiende uit de verplichtingen van burgemeester en wethouders te dien aanzien, en deze gaan z. i. niet zóó ver, als de geachte vorige spr. meent. Intusschen ei kont hij, dat al kan hij de zienswijze van den heer van Ketwich Verschuur niet deelen, de moge lijkheid bestaat, dat deze steun vindt bij de autoriteiten, die omtrent de goedkeuring der voorgestelde heffing moe ten advisecren. Om die goedkeuring niet in de waag schaal te stellen, gaat spr. dus gaarne mede met het denkbeeld om de memorie van toelichting zoodanig te wijzigen, dat het twistpunt daaruit vervalt. De heer van Ketwich Verschuur zal aan niemand op dringen om aan te nemen, dat het door hem verdedigde stelsel het alleen ware is, al is hij voor zich daarvan overtuigd hij hecht aan de zoo duidelijke woorden van art. 254, in verband met de boven door hem aange haalde %rtt. der gemeentewet. Spr. zal echter voldaan zijn, indien uit de memorie van toelichting verdwijne de door hem aangehaalde passage betrekkelijk de financieële voordeelen, welke de gemeente van deze heffing heeft te verwachten. Het komt den heer Duparc wenschelijk voor, een woord te richten tot die leden van den Raad, die de wet van 1897 niet aanstonds in het hoofd hebben. Wat zegt art. 2" 4 dier wet Dat de daarbij genoemde rechten en loonen tot geen hooger bedrag worden goedgekeurd dan vereischt wordt tot dekking van de ten laste der gemeente komende kosten der daarbij bedoelde openbare werken en inrich tingen. Als nu de memorie van toelichting in den door spr. aangegeven zin gewijzigd wordt, waarbij dan nog zou kunnen worden gevoegd de uitgaven voor controle, dan is spr. geenszins bevreesd, dat de goedkeuring der ver ordening hetzij bij Ged Staten, hetzij bij de Kroon, bezwaar zal ondervinden. De heer Middelkoop is ook van meening, dat de ko ninklijke goedkeuring van het ontwerp heffingsbesluit, zooals het daar ligt, bezwaar kan ondervinden. Spr. gelooft, dat hieraan echter wel kan worden tegemoet gekomen, wanneer men zich rekenschap geeft, van de werkelijke rechtsver houding van partijen, in deze de gemeente en de parti culieren, die de stukjes grond in gebruik krijgen. De z.g. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 12 December 1899. 151 heffing is niets anders dan eene verhuring van grond. Hiertegen zou men kunnen aanvoeren, dat het de vraag is ot eene publiek-rechtelijke bezitting wel kan worden verhuurd. Eigenaardig is het, dat in de laatste jaren de rechtspraak zich steeds in die richting heeft bewogen, dat zaken buiten den handel zeer goed kunnen worden ver huurd, mits zij niet aan den openbaren dienst worden onttrokken. Dit nu is hier niet het geval. Een tijdelijke afstand van genot eener zaak, die overigens aan hare publiek-rechtelijke bestemming blijft voldoen, kan niet gelden als eene onttrekking aan hare bestemming. Daarom kan er geen bezwaar tegen die uitgifte in tijdelijk ge bruik bestaan. Hierdoor wordt het heften van een recht wegens tijdelijk straatgebruik op privaat-rechtelijk gebied teruggebracht, waar het behoort. De heer Middelkoop betwist, dat indien het tijdelijk straatgebruik bij wijze van verhuring wordt geregeld, eene onttrekking aan den publieken dienst van de te verhuren gedeelten noodig zal zijn. Daarom kan er geen sprake van zijn, dat telkens een raadsbesluit zou moeten genomen worden, om die stukjes grond te verklaren als niet meer voor den publieken dienst bestemd. Een tijdelijk gebruiks recht d.i een zoodanig, waarvan reeds bij den aanvang het einde kan worden bepaald, is geene onttrekking aan den publieken dienst, alzoo kan zulk eene verklaring niet worden gedaan. Het is spr. bekend, dat de Staat zelfs de visscherij in de groote rivieren, welke publiek-rechtelijk eigendom zijn, verhuurt. Dit geschiedt telken jare, zonder dat er ooit sprake is geweest van eene onttrekking aan. den publieken dienst of van eene verklaring in dien zin. De heer Troelstra is van oordeel, dat de maatregel, door den heer Middelkoop aangewezen, indien hij werd gevolgd, zou blijken zeer omslachtig te zijn. Vooraf zou dan moeten gaan tijdelijke onttrekking van den publieken dienst van het terrein, dat men in tijdelijk gebruik wenschte af te staan en dat wel bij elke aanvraag. Bij de jaarlijksche verpachting van de standplaatsen voor stoom-carroussels enz. op het Wilhelminaplein gedurende de jaarmarkt ge schiedt dit en daar ondervindt het geen bezwaar. Maar aanvragen voor plaatsing van kalkloodsen en bouwmateri alen komen schier dagelijks in en telkens zou de Raad dan den in gebruik genomen grond tijdelijk aan de npublieken dienst moeten onttrekken. Beter acht spr. het, de wenken van de heeren Duparc en van Ketwich Verschuur op te volgen. Indien de Memorie van Toelichting in den door hen bedoelden geest wordt aangevuld, lijdt het geen twijfel, of het heffings- besluit erlangt de koninklijke goedkeuring. De Voorzitter doet opmerken, dat ook al had de heer Middelkoop gelijk ten aanzien van* de onttrekking aan den publieken dienst, de door hem aangegeven weg toch zeer omslachtig zou zijn. Voor elke verhuring ware toch een Raadsbesluit noodig, en aangezien bezwaarlijk sprake zou kunnen zijn van andere verhuringen dan onderhandsche, zou ook telkens de goedkeuring van Ged. Staten worden vereischt. Men zal moeten bekennen, dat het zeer on praktisch zou zijn, op het denkbeeld van den heer Middelkoop in te gaau. De algemeene beschouwingen worden gesloten, en tot de artikels-gewijze behandeling van het heffingsbesluit overgegaan. De artikelen hiervan en daarna het heffings besluit in zijn geheel worden zonder discussie of hoofde lijke stemming onveranderd vastgesteld, evenals de veror dening op de invordering, waarna de vergadering door den Voorzitter wordt gesloten. Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedema en Co., Leeuwarden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1899 | | pagina 3