14 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 13 Februari 1900. Omtrent de tramweg naar Stiens heeft spr. een andere meening. Die lijn komt nooit tot stand. Nu de locaal- spoorweg wordt aangelegd, is die tramlijn overbodig. Wat het eerste door den voorzitter gereleveerde punt betreft, blijft spr. van meening, dat het niet noodig is, de concessie-voorwaarden te wijzigen. Hij acht burgemeester en wethouders bevoegd, deze betrekkelijk geringe wijziging der richting aan te brengen. Wat het tweede punt aangaat, acht spr., dat de verkeerde weg wordt ingeslagen, indien de concessionaris bij Gede puteerde Staten vergunning vraagt. Het gemeentebestuur behoort dit te doen. Spr. verzoekt den voorzitter de door hem besproken bezwaren alsnog te willen overwegen. De Voorzitter kan nog een voorbeeld van recenten datum aangeven, waaruit blijkt, dat de door hem voor gestane wijze van handelen pleegt te worden gevolgd. Het betreft n.J. den steiger, die door M. Dwinger werd gemaakt op den oever van de stadsgracht, en waarvoor de vergun ning bij Gedeputeerde Staten door den uitvoerder van het werk werd aangevraagd. Spr. zal gaarne het denkbeeld van den heer Bekhuis bij burgemeester en wethouders nader ter sprake brengen, maar hij blijft van gevoelen, dat de vrijstelling der ver bodsbepaling van het prov. reglement moet staan ten name van dengene, die de demping zal uitvoeren en dus ook de aan de vrijstelling door Gedeputeerde Staten te verbin den voorwaarden moet naleven. De heer Bekhuis doet nog opmerken, dat in het on derhavige geval het bij hem niet de kwestie van recht doch van spoed is. Hij wijst er op, dat indertijd bij de bespreking van den aanleg eener walbeschoeiing achter de veemarkt reeds door hem werd betoogd de noodzakelijk heid, om van wege het gemeentebestuur bij Gedeputeerde Staten vergunning te vragen Het door den voorzitter bijgebrachte voorbeeld van den steiger gaat niet op. Hier geldt het niet een getim merte, maar ceno vernauwing van het vaarwater. Ook om meer voortgang te verkrijgen bij den aanleg van de tram is het gewenscht, dat het gemeentebestuur optreedt want er is nog heel wat te doen. Het leggen van de brug over de Harlingervaart vordert z. i. wel zes maan den in het goede jaargetijde. Wanneer dus niet in April wordt begonnen, zal de weg ook dit jaar niet gereed komen. De beraadslaging wordt gesloten, en het voorstel van burgemeester en wethouders zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Alzoo is besloten In art. 1 sub a van de voorwaarden, vastgesteld bij Raadsbesluit van 9 Juli 1898 tusschen de woorden „over particulier terrein en" en „den verschwatervijver der ge meente" in to voegen het woord „langs." 7. Rapport van de commissie lot onderzoek van eene wijziging der hegrooting van de Stadsbank van leening dienst 1899. Rapporteurs hebben in verband met de door de com missie bij het verzoek gegeven toelichting geen bezwaar tegen de gevraagde verlagingen van de hoofdstukken B, C en I, respectievelijk met f 30. 15.en 55. en de verhooging van hoofdstuk A met het daardoor verkregen bedrag van 100.Ook de verhooging van hoofdstuk IJ 3 administratieloon met 900.komt hun gewenscht en gewettigd voor. Zij stellen derhalve voor, de gevraagde wijzigingen en verhooging toe te staan en de begrooting der uitgaven van de stadsbank van leening nader vast te stellen op een bedrag van 6415. Aldus wordt zonder hoofdelijke stemming besloten. 8. Voorstel van S. Jansma en vier andere raadsleden tot wijziging van het Reglement van Orde voor de ver gaderingen van den Raad. (Zie voor de hieromtrent door den heer mr. H. D. van Ketwich Verschuur opgemaakte nota, bijlage no. 3 tot het verslag van 's Raads handelingen). Het voorstel is van den volgenden inhoud: Aan den Raad der gemeente Leeuwarden. Edel Ach tb. Heer en Ondergeteekendenleden van den gemeenteraad, in aanmerking nemende, dat hun medelid S. Jansma om bekende redenen gedurende de eerste vijf werkdagen der week van 's morgens het (8) tot 's namiddags zes (6) uur, en des Zaterdagsmorgens van acht (8) tot twaalf (12) uur, niet in staat isom de raadsvergaderingen bij te wonen, wenschen den raad in de gelegenheid te stellen, om te overwegen of het ook mogelijk is in gemeen overleg, voortaan een tijd voor de genoemde raadsvergaderingen vast te stellen, waardoor genoemd lid beter dan tot heden zijne plichten als zoodanig zal kunnen vervullen. Zij hebben de eer daarom voor te stellen De tijdwaarop thans in den regel de vergaderingen van den gemeenteraad leurden gehoudenworde zóó gewijzigddat de uren daarvoor niet vallen tusschen s mor gens acht [8] en 's namiddags zes [6! uurvoorzoover het de eerste vijf werkdagen der week betreften tusschen 's morgens acht [8! en 's middags twaalf (12) uur, wat den Zaterdag aangaat, aan den raad overlatende, om den meest geschikten tijd te bepalen, uit de uren welke daar buiten vallen. Ondergeteekenden willen zich gaarne bekennen, dat het openen der gelegenheid voor het lid Jansma, om de raads zittingen te kunnen bijwonen, misschien voor anderen eene belemmering daarvoor in het leven roept, en dat dus eene wijziging als de hier bedoelde, inderdaad in gemeen overleg moet geschieden. Daarbij zal dan moeten blijken of de bezwaren tegen het voorstel van even groot gewicht zijn, als de redenen, welke ondergeteekenden nopen het voorstel te doen. Niet door het behalen van eene overwinning der meer derheid op eene minderheid, moet deze zaak geregeld worden, de vraag moet zijn wat in dezen het zwaarste weegt. Daarop moet het doel gericht zijn. En zóó „overtuigd" wordende zal het eene minderheid gemakkelijker vallen een offer te brengen. Leeuwarden, 20 Januari 1900. De leden van den raad, S. JANSMA. T. KONTER. P. A. WILHELMY. S. J. van MESSEL. C. L. B. J. FEITZ. De Voorzitter geeft het woord aan de voorstellers tot toelichting van hun voorstel. De heer Konter wil met een enkel woord mededeelen, waarom hij het voorstel mede onderteekende. De heer Jansma heeft hem te kennen gegeven, dat het niet zijne bedoeling is, door meerderheid van stemmen een voor hem geschikt uur te provoceeren. Hij doet deze poging alleen om aan zijne verplichtingen als lid van den Raad te kun nen voldoen. Spr. heeft den heer Jansma gewezen op het onbestemde van het voorstel, doch deze meende het zoo te moeten laten, daar hij zich gedurende al zijne vrije uren beschikbaar wil stellen, om de keuze van een ander tijdstip voor het houden van deze vergaderingen zoo veel te vergemakkelijken als hem mogelijk is. De bedoeling is, dat hier door de discussie moge blijken, of het mogelijk is, een dag of een avond te vinden, waarop alle leden ter vergadering kunnen komen. Thans kunnen allen op één na. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 13 Februari 1900. 15 Alvorens de beraadslagingen te openen, doet de Voorzitter opmerken, dat het voorstel eene wijziging van art. 10 van het Reglement van Orde beoogt. Het heeft tweeërlei strekking: öf om de Raadsvergaderingen des avonds te houden, öf om die te doen plaats hebben op den Zaterdag namiddag Spr. stelt zich voor, na de discussiën, achtereenvolgens deze beide vragen in stemming te brengen. De beraadslagingen worden geopend. De heer van Ketwich Verschuur dankt in de eerste plaats den voorzitter voor de zorg om de nota, die hij aangaande dit onderwerp, en om te weerspreken wat de redactie der „Gemeentestem" in dat weekblad van 29 Januari 1.1. dienaangaande als haar opinie mededeelde, gemeend heeft bij den Raad te moeten indienen, dooi den druk aan de leden bekend te maken. De eerste vraag, die zich nu voordoet, is deze: is de Raad wel bevoegd het tijdstip zijner gewone vergaderingen, (want van deze is in het voorstel van den heer Jansma c.s. alleen sprake) bij reglement van orde vast te stellen? Immers ware dit niet het geval, zooals die redactie be weert dan zoude het voorstel niet in behandeling kun nen worden genomen en zoude tevens een besluit tot het schrappen van art. 10 van het reglement waaronder wij thans leven, niet uit kunnen blijven, wilde de Raad zich niet blijven aanmatigen wat, volgens „de Gemeente stem," des voorzitters is. Het is echter sprekers overtuiging, dat de Raad wel degelijk deze bevoegdheid heeft. De gronden voor dit oordeel heeft hij in die nota uitvoerig uiteengezet, daarbij het zoo afwijkend advies van het genoemde weekblad als uitgangspunt nemendzij kunnen derhalve aan alle leden bekend zijn. Die gronden zijn voornamelijk ontleend aan de wordingsgeschiedenis van de artikelen 40 en 41 der gemeentewet. Ter aanvulling daarvan nog een paar opmerkingen. Het in deze vooral in 't oog te houden ver schil tusschen de gewone en de buitengewone raadsverga deringen, wordt o. a. nog gevonden in het hoofdartikel van het weekblad voor de Burgerlijke Administratie no. 1732; ook art. 66 der provinciale wet bepaalt, dat alléén de voorzitter de buitengewone vergaderingen bijeenroept. Het door spr. verdedigde stelsel vindt, behalve in het aangehaalde Kon. kabinetschrijven van 1856 en in het werk van prof. Oppenheim, nog steun in mr. Lenting's schets van het Nederlandsch Staatsbestuur, alwaar deze schrijver op blz. 277 zegt„Het reglement van orde bepaalt op welke „tijden de gewone vergaderingen plaats zullen vinden „terwijl de burgemeester de bevoegdheid heeft den Raad „der gemeente zoo dikwijls bijeen te doen komen als de „belangen der gemeente zulks vorderen." Zoo ook art. 62 van het aan de gemeentewet vooraf gaande Stedelijk reglement van 4 Januari 1824 en art. 26 alinea 2 van het Reglement op het bestuur ten platten lande, koninklijk besluit van 23 Juli 1825 no. 32. De practijk dwingt er bovendien toe, wil men zorgen, dat de vergaderingen steeds goed bezocht kunnen worden en om alle denkbeeld aan partijdigheid van den voor zitter uit te sluiten. De Raad is alzoo naar spr's. oordeel buiten kijf bevoegd het voorstel in behandeling te nemen. De heer Du pare meent, dat de leden den heer van Ketwich Verschuur dankbaar moeten zijn voor de moeite, die hij zich heeft willen geven, om het vraagstuk betreffende de beteekenis van art. 41 der Gemeentewet nog eens goed onder de oogën te zien en daarvoor tevens de zaak voor de overige leden van den raad in het licht te stellen. Spr. acht de ingediende nota belangrijk genoeg, om burgemeester en wethouders in overweging te geven, haar in de bijlagen van het verslag van 's raads handelingen te doen opnemen, niet alleen omdat de thans over de zaak gehouden wor dende beraadslaging met de nota een geheel vormen, maar ook dewijl het een stuk is van blijvende waarde. Thans een woord over de zaak zelve. In de nota wordt mede een beroep gedaan op het verhandelde bij de herziening van het reglement van orde in het jaar 1868. Spr. had destijds de eer, met de heeren de Haan en van Sloterdijck lid te zijn van de commissie voor die herziening en tevens haar rapporteur. Hij kan in dit opzicht geen beroep doen op het herinneringsver mogen van de raadsleden, want hij is de eenig overgeblevene van de toenmalige raadsleden. Gelijk echter den steller van de nota uit de inzage van het raadsverslag van 1868 zal zijn gebleken, was spr. toen het eenige lid der commissie, dat zich, met het oog op art. 41 der gemeentewet, ver klaarde tegen het bepalen door den raad van den dag, waarop diens vergaderingen zullen worden gehouden, en bij de stemming over dit punt bleef hij eveneens in de minderheid. Toen daarop het reglement van orde, ingevolge art. 53 der gemeentewet, aan Gedeputeerde Staten was medegedeeld en deze tegen de bedoelde bepaling geen bezwaar maakten, had spr. natuurlijk zich bij de zaak neer te leggen. En toen later, in 1885, een voorstel inkwam, om den dag der vergadering van Donderdag op Dinsdag te verplaatsen, meende spr. er zich niet tegen te moeten verklaren, te minder omdat het steeds een opene kwestie was gebleven, een uitspraak van de hoogste administra tieve macht toch was er nog nooit over gedaan. Nu de zaak liicr alzoo als uitgemaakt was te beschouwen, schroomde spr. zelfs niet, een paar jaren geleden mede een voorstel te onderteekenen om het uur van aanvang der vergaderingen van 1 op 2 uur te veranderen. Maar nu de kwestie hier weder is opgeworpen, meent spr. het stilzwijgen er niet geheel over te moeten bewaren, want het zou anders schijnenalsof zijn gevoelen over de beteekenis van art. 41 der Gemeentewet ware veran derd. Dit is echter niet het geval. Spr. staat in dit opzicht nog steeds op zijn vroeger standpunt, en is van meening, dat genoemd wetsartikel duidelijk aanwijst, dat het bepalen van den dag, waarop de raadsvergaderingen zullen worden gehouden, eenig en alleen tot de bevoegd heid van den burgemeester behoort. Door den steller der nota is gewezen op de schriftelijke en ook mondelijke gedachten wisseling over art. 41. Doch spr. heeft daarbij niet aangetroffen de door den minister Thorbecke, den vader der Gemeentewet, gedane verklaring: „De bepaling van den dag, waarop de raadsvergadering zal worden gehouden, moet van den burgemeester blijven afhangen. De burge meester moet nooit gedwongen kunnen worden, om op een bepaalden dag eene raadsvergadering te houden." Wat nu ook vroeger door den Minister moge zijn gezegd, de aangehaalde woorden waren diens laatste over het artikel en hebben, volgens spr.de meeste kracht en be teekenis. Spr. wijst ook nog op wat over de zaak voorkomt in de in 1899 uitgegeven bekroonde prijsverhandeling over Administratief recht van den heer Elenbaas, burgemeester- en secretaris van de gemeente Krabbendijke. Deze schrijver toont mede uitvoerig aan, dat de bepaling van den dag der raadsvergaderingen, volgens het aangehaald wetsartikel; behoort tot de bevoegdheid niet van den raad, maar van den burgemeester. En nu lette men er wel opdat de jury, die tot bekroning van genoemd werk adviseerde, bestond uit drie mannen van beteekenis op het gebied van staatsrecht, de hoogleeraren Oppenheim, de Louter en Krabbe. Spr. wenscht het hierbij te laten. Zijn doel was geens zins na te pleiten over een in 1868 gevallen beslissing, maar eenig en alleen om althans één stem hier te laten hoorendie het met de opvatting van den steller der nota niet eens is. Wat nu aangaat het voorstel van de heeren Jansma e.a., wil spr. verklaren, er gaarne toe te willen medewerken dat dit raadslid de vergaderingen zal kunnen bijwonen. De voorstellers hebben intusschen den raad voor een alternatief gesteldöf avondvergaderingen öf Zaterdags na 12 uur. Evenals in 1868, toen ook het denkbeeld van avond-vergaderingen werd ter sprake gebracht, moet spr. zich ten sterkste daartegen verklaren. Zooals wij

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1900 | | pagina 3