Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 27 Maart 1900.
Eene rechtsvordering toch tot schadevergoeding zou
door die koopers niet met vrucht kunnen worden inge
steld omdat
1°. daarvoor noodig ware, dat zij tengevolge van het
raadsbesluit van 26 September 1899 werkelijk schade
hadden geleden en deze niet door adressanten wordt be
weerd veel minder bewezen
2°. de Raad zich bij artikel 3 der oude voorwaarden
de bevoegdheid heeft voorbehouden om voor het eerst met
ingang van 1 Januari 1899 de lijst der minimum-prijzen
te herzien en te wijzigen en deze bevoegdheid geenszins
is verloren gegaan door het raadsbesluit van 28 Decem
ber 1897, aangezien deswege aan de vroegere koopers
restitutie is toegekend en dezen door do aanneming van
die restitutie hun recht hebben verwerkt om zich tegen
de overeenkomstig dat artikel vastgestelde tariefwijziging
op het besluit van 1897 te beroepen;
3°. de in 1897 toegekende restitutie verband hield
met het geheele toen genomen besluit en dus verleend
werd zoowel naar aanleiding van de wijziging der voor
waarden als van de aanvulling van de lijst der minimum
prijzen met de algemeene bepaling zoodat de vroegere
koopers door aanneming dier restitutie niet alleen genoe
gen namen met de herziening dier lijst, maar ook berust
ten in de wijziging van artikel 3 en daarmede de bevoegd
heid van den Raad erkenden om voortaan ten allen tijde
die lijst te herzien en te wijzigen.
Doch ook uit een billijkheids-oogpunt moet beslist
worden ontkenddat door de op 26 September 1899
vastgestelde wijziging van de lijst der minimum-prijzen
eenige verplichtingdie de gemeente tegenover vroegere
koopers op zich had genomen werd veronachtzaamd.
Deze toch is de eerste werkelijke wijziging der mini
mum-prijzen geweest. De aanvulling van de lijst in 1897
kan billijkerwijs niet als zoodanig gelden toen immers
is in geen enkel cijfer van het vastgestelde tarief veran
dering gebracht.
In dat jaar is alleen
a. in de lijst de noteering opgenomen van terreinen
voor aaneengesloten gebouwen op bouwblok IInoodza
kelijk door de toen eerst bij de voorwaarden (art. 17)
gegeven mogelijkheid om op dat blok ook andere gebou
wen dan villa's te stichten
b. aan de lijst de algemeene bepaling toegevoegd
die in den vorm van reductie eene premie uitlooft aan
ieder, die terreinen aankoopt binnen een bepaalden ter
mijn of boven eene zekere hoeveelheid.
Gelijktijdig werd door den Raad besloten dat vroegere
koopers in deze gunstige bepaling zouden deelen en dat
hun mitsdien 15 °/0 der betaalde koopsommen zouden
worden gerestitueerd.
Deze restitutiedie door allen werd aanvaardwas
voor die koopers waaronder Visser en Kool een
voordeelwaarop zij elke aanspraak zouden hebben ge
mist indien het raadsbesluit van 28 December 1897
ware achterwege gebleven of eerst na 1 Januari 1899
genomen, en het gaat dus o. i. niet aan te beweren dat
wanneer nu dit voordeel door hen, die het genoten, wordt
aangegrepen om thans ook restitutie te vragen wegens
de in September 1899 vastgestelde tariefsverlaging, do
billijkheid het verleenen van die restitutie zou vorderen.
De beweringdat de gemeente wegens het raadsbesluit
van 26 September 1899 tot schadevergoeding zou zijn
gehouden op grond van artikel 3 (oud) strookt voorts niet
met de strekking dier bepaling, die slechts bedoelde in
het algemeen aan ieder, die voornemens was te koopen
te waarborgen dat de vastgestelde minimum-prijzen tel
kens gedurende een driejarig tijdvak zouden worden ge
handhaafd zoodat men niet de kans zou loopen dat de
prijzen willekeurig zouden worden verhoogd indien de
gunstige verwachtingen, die men in 1896 omtrent de
uitgifte had, zouden worden verwezenlijkt, en men even
min de uitvoering van zijn voornemen behoefde op te
schorten in de verwachting, dat tusschentijds prijsverla
ging zou intreden.
Grond voor schadevergoeding bestond alléén tegenover
de koopers in elk driejarig tijdvak op zich zelf beschouwd,
wanneer vóór het einde daarvan tot verlaging werd besloten.
Geenszins was het de bedoeling van dit artikel, om de
gemeente jegens iederen kooper in het bijzonder formeel te
verbinden, dat nooit anders tariefsherziening zou plaats
hebben dan met ingang van 1 Januari 1899, 1902. 1905
1908, 1911 enz.
Ging toch de zienswijze op, dat de gemeente door artikel
3 (oud) gebonden was om nimmer af te wijken van even-
genoemde data, dan zou de Raad nooit vrijelijk kunnen
gebruikmaken van de in 1897 voorbehouden bevoegdheid
om de lijst der minimum-prijzen te herzien, doch ook na
verloop van jaren, zelfs ingeval van prijsverhooging de kans
loopen om door de koopers van vóór 1898 om schadeloos
stelling te worden aangesproken.
Dit nu kan van artikel 3 der oorspronkelijke voorwaar
den naar ons oordeel, onmogelijk de strekking zijn geweest.
Intusschen hoe men over deze strekking moge denken
een feit is het, dat tengevolge der in 1897 verleende
en aanvaarde restitutie, de koopers van voor 1898 naar
recht en billijkheid tegenover de gemeente staan in vol
maakt dezelfde conditie als die van na dat tijdstip en dat
er derhalve evenmin aanleiding bestaat om aan W. Visser
en K. Kool als aan H. Germeraad wegens het raadsbesluit
van 26 September 1899 eenige restitutie te verleenen.
Wij blijven derhalve bij ons voorstel d.d. 20 December
1899 om op het adres van genoemde koopers afwijzend
te beschikken.
Vorenstaande beschouwingen gelden uit den aard der
zaak ook ten aanzien van de door G. Jellema ingediende
aanvraag om restitutievoor afwijzing daarvan geldt bo
vendien het motief, dat deze kooper is van terreinen aan
de noordzijde van het kanaal en dus nooit schade kan
hebben geleden door laatstgenoemd raadsbesluit, dat slechts
de prijzen van terreinen aan de zuidzijde betrof.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Middelkoop zegt den voorzitter dank voor het
uitstel van behandeling dezer zaak, die hij vroeger besprak,
waarvan het gevolg was, dat het eerste advies van bur
gemeester en wethouders werd ingetrokken.
Thans staan we voor een nieuw advies van dezelfde
strekking. Zoo sober het eerste was, zoo uitvoerig is het
tweede.
Spreker zou haast zeggen, al te uitvoerig, want was
slechts één der gronden, waarop dat advies is gebaseerd,
waar, dan is de rest overbodig.
Het advies verdeelt de motieven in twee groepen de
eerste bevat de juridische, de tweede de billijkheidsgronden.
De verdeeling is niet juist, daar sommige der aangegeven
redenen bij de eerste groep thuis behooren en in de tweede
zijn opgenomen.
De eerste groep splitst zich in drie deelen, welke spreker
achtereenvolgens behandelt.
1. Burgemeester en wethouders beweren, dat geen
schade geleden is. Spreker is dit niet met hen eens.
Depreciatie van aangrenzende gronden verlaagt de waarde
van de onderwerpelijke. Dit klemt te meer, waar het
bouwterrein betreft. De huurwaarde van huizen wordt
voor een groot deel beheerseht door de koopwaarde van
den grond, waarop de gebouwen worden gesticht. Natuur
lijk komen er ook andere factoren bij in aanmerking,
zooals nering, arbeidsloonen enz., maar voor een groot
deel hangt zij samen met de grondprijzen. Zoodra die
verlaagd worden, zal zich dat in de huurwaarde der huizen
doen gevoelen. Door in strijd met het contract, waaronder
requestranten hebben gekocht, de omliggende gronden in
prijs te verlagen, heeft men de oorspronkelijke koopers
schade toegebracht, die vergoed moet worden.
2. De Raad heeft zich voorbehouden, om voor het eerst
met ingang van i Januari 1899 de lijst der minimum
prijzen te wijzigen. Toen een Raadsbesluit werd genomen
in strijd met die bepaling, is het contract geschonden, en
werd aan de oorspronkelijke koopers 15 pet. reductie
Verslag van de handelingen van den
toegekend. Daardoor kreeg de Raad geene bevoegdheid
om0 zich niet te houden aan de overige bepalingen van
het contract. Een eerste schending met schadevergoeding
o-eeft geen recht om een tweede te plegen zonder schade
vergoeding.
Burgemeester en wethouders beweren, dat door de
restitutie van de 15 pet. het recht van requestranten is
verwerkt. Spreker is geen rechtsgeleerde, maar hij weet
toch, dat art. 1417 van het- Burgerlijk Wetboek tien ver
schillende wijzen kent, waarop verbintenissen te niet gaan,
doch vindt daaronder niet de verwerking van een recht.
Hij zou gaarne vernemen, wat daaronder verstaan moet
worden.
Als hier sprake kon zijn van het te niet gaan eener
verplichting, dan zou dit moeten zijn of onder bezwarenden
titel of om niet.
Aan eene schenking of kwijtschelding kan niet gedacht
worden; zij had volgens art. 1474 B. W. uitdrukkelijk
moeten zijn.
Bovendien komt het spr. voor, dat een publiek-rechtelijk
lichaam geen schenkingen kan doen uit de belastingpen
ningen der ingezetenen.
Van afkoop der oorspronkelijke verplichting is niets
gebleken, ook niet uit de discussie, waarbij restitutie van
15 pet. werd toegestaan.
Alzoo is het tweede argument van burgemeester en
wethouders van geen waarde.
3. Burgemeester en wethouders beweren, dat door de
wijziging van het oude art. 3, adressanten de bevoegdheid
erkenden, om voortaan ten allen tijde de lijst van de prij
zen te herzien.
Die bewering is in strijd met de feiten.
Er is geen enkele afspraak met de eerste koopers gemaakt.
Natuurlijk kan de gemeente tegen zoodanige prijzen ver-
koopen, als zij wilmaar daardoor is hare gebondenheid
aan de eerste koopers om de minimum-prijzen niet te
wijzigen, dan op de tijdstippen in het contract bepaald,
niet opgeheven. Die band blijft bestaan, zoolang hij niet
wettelijk is opgeheven.
De billijkheidsgronden, door burgemeester en wethouders
aangevoerd, zijn even zwak. Burgemeester en wethouders
zeggen, dat een niet instandhouden der lijst van prijzen
wèl, doch eene algemeene reductie van 15 pet. geene
wijziging is.
Spreker vindt het motief heel vreemd, te zeggen
„Als ik een M*. grond van 6 verkoop voor 5.10,
dan is dit wèl prijsvermindering, maar als ik zegop een
koopprijs van 6 geef ik 15 pet. reductie, dan is dit geen
prijsvermindering."
Burgemeester en wethouders zeggen, dat het recht op
schadevergoeding niet strookt met de bedoeling van art.
3 (oud)
Doch het komt spr. voor, dat het er wel degelijk mee
in overeenstemming is, omdat dit art. door ontijdige prijs
verlaging heeft willen voorkomen, dat de aangrenzende
perceelen in koopwaarde daalden. Het noemen der jaren,
waarin prijsverlaging mocht intreden, was voor gegadigden
van het hoogste belang, omdat zij daarin een waarborg
vonden voor de preciatie hunner eigendommen.
Dat de oorspronkelijke koopers door de restitutie in gelijke
positie kwamen als de latere, is waar: maar dat nu hunne
rechten tegenover de gemeente dezelfde zouden zijn, is
onjuist. De latere koopers hebben niet gekocht onder
dezelfde voorwaarden als de eerste, en daarom hebben de
eerste een recht op schadevergoeding, telkens wanneer de
voorwaarden, waaronder zij kochten, worden geschonden.
Spreker concludeert, dat geen enkel der motieven, door
burgemeester en wethouders bijgebracht, steekhoudend is
en daarom zal de gevraagde schadevergoeding moeten ver
leend worden.
De heer van Ketwich Verschuur wijst er op, dat in de
vergadering van 23 Januari 1900 ook op zijn verzoek
werd besloten de behandeling van het aanhangige request
aan te houden, opdat burgemeester en wethouders de zaak
van Leeuwarden, van Dinsdag 27 Maart 1900. 35
nader konden overwegen. Spr. meende, dat adressanten
wellicht een recht konden putten uit in elk geval een
billijkheidsgrond vinden in de omstandigheid, dat de ge
meente zich bij de koopciden had verbonden de prijzen der
terreinen niet binnen drie jaren te verlagen. Toenmaals
was spr. de positiewaarin adressanten verkeerden uit
de veel minder volledige stukken niet duidelijk geworden.
Thans echterna aandachtige lezing van alle stukken
is spr. volkomen op de hoogtedoch komt tot eene ge
heel andere conclusie dan de vorige spreker.
Kortelijk de conditiën nagaandewaaronder werd ver
kocht komt spr. tol het art. 3 der oorspronkelijke voor
waarden van April 1896, luidende: „De in art. 1 be
doelde lijst zal van de nog niet verkochte of niet in
„erfpacht uitgegeven perceelen herzien en door den ge
meenteraad gewijzigd kunnen wordenvoor het eerst
„met ingang van 1 Januari 1899 en daarna telkens om
de drie jaren."
Dit artikel is bij raadsbesluit van 28 December 1897
no. 7 aldus gewijzigd
„De in artikel l bedoelde lijst zal van de nog niet
„verkochte of niet in erfpacht uitgegeven perceelen her-
„zien en door den gemeenteraad gewijzigd kunnen worden."
Óp dienzelfden dag (spr. was toen absent) besloot de Raad
sub IV „dat aan de vroegere koopers van de terreinen
„van de bouwblokken VII, VIII en IX eene restitutie
„van 15 van de door hen betaalde koopsommen zal
worden verleend." (Handelingen 1897 blz. 161).
De Raad besloot dus ongevraagddoch tereebt uit een
oogpunt van billijkheid wegens die herziening ook den
vroegeren koopers de 15 °/0 restitutie te verleenen, die
aan nieuwe aanvragers werd toegestaan.
De adressant Visser heeft gekocht bij acte van 27
Februari 1897 Kool bij die van 5 Dec. 1896.
De lijst der minimum-prijzen is den 26 September 1899
opnieuw door den Raad herzienwat de bouwblokken
VIII en IX betreft.
Bij het overwegen van deze feiten, en ze beschouwende
in verband met de ingediende adressen om restitutie, doen
zich nu twee vragen voor.
De eerste is deze
Wat isvan een objectief standpuntnaar algemeene
beginselenrecht en billijk opziebtens de koopers vóór
28 December 1897
Door de restitutie van de 15 die het raadsbesluit van
dien datum hun toestondbij den gemeente-ontvanger
op te vragen en door tevens lijdelijk het schrappen van
art. 3 van 1896 aan te zien, hebben die alle, waaronder
de tegenwoordige requestranten zich neergelegd bij de
geheele toen geschapen nieuwe regelingen verklaarden
zij derhalve door een en anderniet. alleen genoegen te
nemen met het nieuwe art. 3 der voorwaarden maar ook
met elke latere wijziging van de prijslijst der perceelen
zij deden daardoor afstand van alle rechtendie te voren
uit de voorwaarden van 4 April 1896 door hen konden
geput worden.
De tweede vraag is de volgende:
Is er ook maar iets billijks gelegen in de nu door de
verzoekers gevoerde bewering
De requestranten meenen zich ook thans nog te kunnen
blijven stellen op dit standpunt, dat enkel de rechtstoe
stand, die krachtens art. 3 der voorwaarden van 1896
bestondhunne verhouding als koopers beheerseht. Maar
dat hun stelsel eens een oogenblik als het ware aanne
mende dan bracht de wijziging van de prijslijst van 26
September 1899 in die verhouding niet de minste ver
andering, want.die wijziging had, geheel overeenkomstig
het bepaalde in art. 3 der voorwaarden van 1896 na
melijk eerst nu l Januari 1899 plaats.
Al onderschrijft spreker nu niet alles wat in 't rap
port van Burgemeester en Wethouders is vermeld, toch
komt hij tot dezelfde conclussien.l. dat noch op gronden
van rechtnoch op die van billijkheid iets voor de in
williging van het verzoek van Visser en Kool is aan te
voeren.