Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900. 11. voorstel van burgemeester en wethouders tot on- derhandsche verhuring van een deel van een aan de gemeente behoorend perceel land aan de Huizumerlaan 12. rapport der commissie, belast met het onderzoek van eene aanvrage om machtiging door de commissie van beheer over het Stads-ziekenhuis tot het doen van af- en overschrijvingen op de begrooting dier instelling over 1899; 13. alsvoren der commissie, belast met het onderzoek omtrent af- en overschrijving op de begrooting der Stads armenkamerdienst 1899. De stukken 7 tot en met 13 zullen in eene volgende vergadering worden behandeld terwijl die genoemd onder de nummers 7, 9 en 10 zullen worden gedrukt als bijlagen tot het verslag van 's Raads handelingen. IV. Wordt overgegaan tot behandeling van de op den oproepingsbrief vermelde punten. 1. Benoeming van een lid der commissie van toezicht op het lager onderwijs (vacature Mr. W. Kolff). Op de aanbeveling zijn geplaatst de heeren 1°. W. Pik. 2°. J. II. Bonnema. 3°. J. Mesdag. De heer Lautenbach zou gaarne antwoord ontvangen op de vraagwaarom ook thans weer voor de bestaande vacature alléén worden voorgedragen personendie de kleur dragen van de meerderheid dezer vergadering. De Voorzitter doet opmerken dat het antwoord op de door den heer Lautenbach gestelde vraag niet door bur gemeester en wethouders kan worden gegeven. De aan beveling wordt opgemaakt door de schoolcommissie over eenkomstig de bestaande verordening en bij den Raad ingediend, zonder dat burgemeester en wethouders daarin worden gekend. Het geldt trouwens eene aanbevelingwaarvan ieder die er zich niet mede kan vereenigen kan afwijken. De heer van Ketwich Verschuur deelt mede dat de Commissie van Toezicht meent, dat, ook met het oog op de invoering van Leerplicht, een onderwijsmaniemand die volkomen op de hoogte is zoowel van het middelbaar als met het lager onderwijs en wat daartoe behoort, ver- eischt wordt. De opmerking van den heer Lautenbach heeft echter een meer algemeene strekking. Zij bedoelt een antwoord op de vraag uit te lokken, waarom niet eens iemand, die de richting van dien spr. en van het Christelijk Nationaal Onderwijs is toegedaan, in de commissie van toezicht op het lager onderwijs zou zitting nemen. Daar spr. deze vraag, wegens 't geen onlangs in den Raad van Leeuwarderadeel is voorgevallen, had voorzien, is hij gereed om die van zijn standpunt te beantwoorden. Bij art. 192 der Grondwet is het openbaar lager onder wijs tot een voorwerp van Staatszorg verklaardde reeht- streeksche zorg der overheid bepaalt zich, ook volgens de wet van 1878, tot dit onderwijs. Het bijzonder lager onderwijs is aan eigen krachten en bestuur overgelaten, behoudens' toezicht door de overheid opzichtens de bevoegdheid van 't personeel, hygiëne enz. In de verschillende wetten en verordeningen, hiermede in betrekking staande, is dit verschil telkens uitgedrukt. Bij het openbaar lager onderwijs zijn de te onderwijzen vakken imperatief voorgeschrei en. Dit onderwijs is gebonden aan een leerplan, aangewezen leerboeken enz. Geheel anders is dit bij het bijzonder onderwijs. Dit is geheel vrij wat de verdeeling der leerstof, de boeken lijst, enz. betreftmet het leerplan dier school heeft het toezicht niets te maken. Alleen als de rijkssubsidie wordt verlangd, is o.a. het onderwijzen van bepaalde vakken ver plicht en het getal docenten aangewezeneerst dan worden de teugels door den Staat wat aangehaald. Wat nu de vraag zelve betreft: bij art. 74 van de wet op het lager onderwijs, wordt de werkzaamheid der plaat selijke commissiën geregeld, terwijl bij art. 73 dierzelfde wet bepaald is, dat alle scholen, openbare en bijzondere, in eene gemeente, voor deze commissie toegankelijk zijn. Art. 74 kent dus eigenlijk tweeërlei toezicht: dat op de openbare school is intensief, volledig, dat op de bijzondere is oppervlakkig. Wanneer we nu komen tot beantwoording der vraag: Is het wenschelijk de behartiging der belangen óók van het openbaar lager onderwijs op te dragen aan iemand, die daartegen gekant is, dan moet, volgens spreker, het antwoord beslist ontkennend luiden. Een tegenstander van het openbaar onderwijs behoort niet in die commissie. Ook de verhouding tusschen de leden onderling, de noodzakelijke samenwerking, zou dan gevaar loopen. Bovendien is het sprs. overtuiging, dat de wet zelve het belet. Art. 71 van de wet op het lager onderwijs toch zegt: „De leden der plaatselijke commissie leggen, bij de aanvaarding hunner bediening, den eed of de belofte af, dat zij hunne plichten getrouw, en naar behooren zullen waarnemen." Die plicht is volgens art. 74 o.a.„het zich beijveren den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen." De leden der schoolcommissie beloven dus plechtig en bevestigen met eede, onder aanroeping van het Opper wezen, dat zij den bloei ook van het openbaar onderwijs zullen helpen bevorderen. Een man nu van eer en geweten van de richting van den heer Lautenbach zou den plicht, dien hij daardoor op zich neemt, niet kunnen vervullen. Men mag toch vragen: of iemand, die de openbare school eene voor de jeugd verderfelijke inrichting noemt, kan zwerendat hij do belangen dier school zal behartigen En dan is het sprs. innige overtuiging, dat ook de heer Lautenbach zal zeggen, dat het antwoord ontkennend moet luiden. De heer Duparc wenscht niet in het fond der zaak te treden, maar meent in het midden te moeten brengen, dat de vraag van den heer Lautenbach geen recht van bestaan had niet alleen niet tegenover burgemeester en wethouders, zooals de voorzitter reeds deed uitkomen, maar ook niet tegenover de commissie van toezicht op hot lager onderwijs. Het betreft hier toch niet een voor dracht, waaraan men is gebonden, tenzij men haar zou willen vicieeren, maar slechts een aanbeveling. De leden van den Raad zijn volkomen bevoegd om, als de aanbevolen candidaten hun niet bevallen, anderen te benoemen. Zóó gebeurt het dan ook meer dan eens in zoodanig geval, zelfs in dezen Raad is het, gelijk spr. zich herinnert, eenige malen voorgekomen, dat do Raad buiten de aanbeveling om iemand benoemde. Zoo, onder anderen, in 1875, toen onze geachte gemeente-secretaris, dien wij het voorrecht hebben, hier nog in ons midden te zien, de meerderheid van stemmen verwierf boven de aanbevolenen. Voorts moet, volgens spr., niet worden vergeten, dat de aanbeveling van de candidaten door de commissie geschiedt bij gesloten ongeteekende briefjes, zoodat men moeielijk de commissie in haar geheel voor een aanbe veling, evenmin als trouwens ook voor een voordracht, als daérvan sprake ware, verantwoordelijk of aansprakelijk kan stellen, geheel anders dan wanneer de aanbeveling geschiedt door één persoon. De heer Bekhuis wenscht naar aanleiding van het antwoord des heeren van Ketwich Verschuur op de vraag van den heer Lautenbach eene enkele opmerking te ma ken. Met eenige bevreemding heeft hij eerstgenoemde eene meening hooren verkondigen, die ook vaak buiten Verslag van de handelingen van deD deze vergadering wordt geuit. Dat geachte lid schijnt n 1. van de veronderstelling uit te gaan, dat een voor stander van het bijzonder onderwijs, is een tegenstander van het openbaar onderwijs. Dit behoeft volstrekt niet het geval te wezen. Spr. is voorstander van de bijzon dere school. Sedert vele jaren heeft hij de eer, mede bestuurder te zijn van het Catholieke bijzonder onderwijs alhier. Mag men daarom zeggen, dat hij tegen het open baar onderwijs is gekant? Spr. meent integendeel het openlijk te kunnen uitspreken, dat hij zich niet als een tegenstander van de openbare school heeft doen kennen. De heer van Ketwich Verschuur zeide, dat een geest verwant van den eersten spr. eene betrekking bij het openbaar onderwijs niet naar behooren zou kunnen waar nemen. Dit woord heeft spr. met verbazing gehoord. Als dat geachte lid de naamlijst der ambtenaren van het schooltoezicht nagaat, zal hij ontwaren, dat daar onder voorkomen anti-revolutionairen, voorstanders der bijzondere school, die niettemin de belangen van het openbaar onderwijs met toewijding bevorderen. De bekende anti-rev., de heer de Savornin Lobman, was indertijd minister van binnenlandsche zaken. Zijne poli tieke tegenstanders, ook de grootste voorstanders van de openbare school, erkennen, dat hij met groote eerlijkheid en goede trouw de wet op het lager onderwijs gedurende zijn bewind heeft uitgevoerd. De heer Lautenbach had niet vermoed dat zijne vraag tot een vrij uitgebreid debat aanleiding zou geven. Maar, een jeugdig voetknecht zet licht een verkeerden stap. Dit bedenke men ook ten opzichte van hem die nog zoo kort lid dezer vergadering is Wat overigens de bewering aangaat, dat een voorstan der van bijzonder onderwijs de belangen van het open baar onderwijs niet zou kunnen behartigen verwijst hij naar de benoeming van Prof. Bavink te Kampendie daarmee den lof ontving van strikte onpartijdigheid. Talloos zijn immers de voorbeelden waarbij voorstanders der bijzondere schoollid van de commissie van toezicht zijn. De lieer van Munster verklaarde hem dat hij in de beste verstandhouding leeft met de commissie van toe^ zicht op het 1 o. Is het omgekeerde nu zoo ondenkbaar Spr. meentdat het wel treurig met de consciëntie der voorstanders van het bijzonder onderwijs zou zijn gesteld, indien zij ten opzichte van het openbaar onderwijs eene strikte neutraliteit niet konden in acht nemen. De heer van Ketwich Verschuur doet den heer Bek huis opmerken dat hij alleen den hoer Lautenbach heeft geantwooid op diens interpellatie, en dat hij dan ook speciaal dat bijzonder lager onderwijs besprak, hetgeen de heer Lautenbach voorstaat. Op het algemeen terrein door den heer Bekhuis bedoeld n.l. het bijzonder onder wijs in het algemeen heeft spr. zich niet bewogen hij heeft dit dan ook zelfs niet op 't oog gehad. Op de door spr. genoemde scholen wordt de Bijbel beschouwd als het fundament van alle lager onderwijs, als de noodzakelijke grondslag waarop de opvoeding der jeugd moet berusten terwijl daar waar opvoeding en onderwijs den Bijbel niet onmiddellijk tol basis hebben, het onderwijs wordt geacht nadeelig voor de jeugd te zijn. Waar zoo gedacht wordt, daar kan echter naar sprekers oordeel een voorstander dier bijzondere school niet met volle oprechtheid belovendat hij den bloei van het openbaar onderwijs met al zijn kracht zal bevorderen. Daarom bevreemdt het spr, dat van die zijde een wensch komt om vertegenwoordiging in het plaatselijk school toezicht. In eerbiediging overigens, steeds en overal, van ieders overtuigingvooral ook op dit gebied doet spreker voor niemand onder. De heer Lautenbach gelooft, dat den heer van Ketwich van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900. 39 Verschuur niet bekend is, dat een tweetal inspecteurs van het schooltoezicht voorstanders zijn van het bijzonder onder wijs. Spr. vindt het een armzalig denkbeeld, dat een voor stander van bijzonder onderwijs, de openbare lagere school zou moeten nekken. Hij is van oordeel, dat een voorstander der bijzondere school, zeer goede diensten zou kunnen bewijzen in de commissie van toezicht. Zij moesten immers de wet mee uitvoeren. Bij booze plannen zouden de voorstanders van het openbaar onderwijs in de commissie daartegen kunnen waken. Sprs. partij heeft getoond liefde voor het onderwijs te bezitten andere partijen zijn er, die daarvoor nog feiten moeten zoeken. Bovendien, zij betalen ook hunne belas ting, en dragen dus bij in de kosten van het openbaar onderwijs. Waarom dan hun geen stem gegeven in het plaatselijk toezicht De heer van Ketwich Verschuur wenscht, met verlof der vergadering ten derden male het woord naar aanlei ding van het laatst door den heer Lautenbach aange voerde. Die spr. heeft hem een woord in den mond gelegd, dat hij niet heeft gebezigd. Spr. heeft in geenen deele beweerd, dat diens geestverwanten het openbaar onderwijs zouden willen „nekken"doch alleen betoogd en naar hij meent ook bewezen, dat een partijgenoot van den heer Lautenbach onmogelijk met volle overtuiging kan zweren den bloei van het openbaar onderwijs naar zijn vermogen te zullen bevorderen. De beraadslaging wordt gesloten en tot stemming over gegaan. De uitslag hiervan is, dat met algemeene stemmen tot lid der Commissie van Toezicht op het lager onderwijs wordt benoemd de heer W. Pik. 2. Voorstel van burgemeester en wethouders tot wijzi ging en opnieuw vaststelling van het reglement voor de Stads Bank van Leening alhier. (Bijlage no. 7 tot het verslag van 's Raads handelingen.) Burgemeester en wethouders stellen voor I. In het reglement voor de Stads Bank van Leening te Leeuwarden (gemeenteblad no. 12 van 1895) de vol gende wijziging aan te brengen artikel 18 wordt gelezen als volgt: „De bank beoogt geen winst. „Mocht over eenig jaar winst zijn gemaakt en deze niet „moeten worden aangewend overeenkomstig het bepaalde „bij art. 20 van het koninklijk besluit van 31 October „1826, dan bepaalt de gemeenteraad, tenzij de omstandig heden toepassing mochten vorderen van art. 19, 2de „lid van genoemd besluit, welke bestemming daaraan zal „worden gegeven ten bate der instelling." II. Het aldus gewijzigd reglement opnieuw vast te stellen overeenkomstig het in de bijlage no. 7 opgeno men ontwerp. De beraadslaging over het le onderdeel van het voor stel woidt geopend. De heer Duparc meent een paar opmerkingen niet te moeten terughouden. De eerste alinea „De bank beoogt geen winst," komt hem geheel overtollig voor. Het doel van een wet of verordening moet blijken uit haar con siderans, en, indien het een vereeniging betreft, uit haar reglement of statuten. Het behoort echter niet tot het wezen van een wet of verordening, daarin van haar doel te spreken. Na een heden over de zaak met den voorzitter gehouden samenspreking, zal hij zich echter bij de bepa ling neerleggen alléén om nieuwe eventuëele moeielijk- heden met den fiscus te voorkomen. En zoo zal hij ook geen amendement indienen, om het onhollandsche woord „aangewend", niets anders dan een germanisme, door een beter woord te doen vervangen, doch ook alwe der alléén omdat dit woord voorkomt in het evenzeer

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1900 | | pagina 2