42 Verslag van de handelingen van den doet hij dat uit een oogpunt van recht en billijkheid. Spr. acht het beter, dat de heer Troelstra dergelijke op merkingen in het vervolg voor zich houdt. Wat de zaak zelf betreft, meent spr., dat het gewenscht is na te gaan, of ook in het reglement verbeteringen kunnen worden aangebracht. Hij heeft gemeend, dat het door hem voorgestelde art. 1 beter het rechtskarakter der Bank van Leening aangeeft, dan het bestaande. De heer Troelstra heeft ook gezegd, dat men dan wel met alle mogelijke dingen kan komen zeer zeker zijn er nog tal van voorwerpen en zaken, niet door hem genoemd. Spr. vraagt echter, of het geen zaak is de aandacht te wijden aan de uitsluitingendeze kunnen worden uitgebreid. Zooals de zaak thans staat is er volkomen bevoegdheid om alle zaken als pand aan te bieden de beperking, voor komende in art. 24 van het koninklijk besluit van 1826, is met het oog op het kvvestieuse der verbindende kracht van dat koninklijk besluit van niet veel waarde, zoodat, wanneer men de redactie van spr. volgt, in geen geval in mindere conditie komt. Als deze vergadering eene materie, die niet door de wet is behandeld, bij verordening wenscht te regelen, dan dient dit goed te geschieden. Spr. zal niet treden in het doel der Bank van Leening. Haar rechtskarakter staat echter gelijk met dat van de Nederlandsche Bank, voor zoover deze zich bezig houdt met leenen op pand. Dit heeft hij den heer van Messel slechts te antwoorden. Hij geeft toe, dat het moeielijk zal vallen, op staanden voet de door hem bedoelde verbetering aan te brengen, en zou daarom wel in overweging willen geven, de be handeling van het reglement uit te stellen, opdat het rechtskarakter beter worde uiteengezet. De heer Ouparc meent nogmaals zijn waarschuwende stem tegen de voorgestelde oogenschijnlijk onschuldige, doch werkelijk ingrijpende wijziging te moeten doen hooren. Spr. hoopt niet te worden beschuldigd van aan matiging, als hij zegt, eenigszins thuis te zijn in het Koninklijk besluit van 1826voor welks uitvoering en toepassing hij in een andere betrekking dikwijls had en nog heeft mede te werken, en waarover hij ook als par ticulier meer dan eens zijne denkbeelden heeft ontwikkeld, in verband met de jurisprudentie over dat besluit. En toch is het hem nog moeilijk de eigenlijke strekking van des heeren Middelkoops amendement te kunnen vatten. Hoeveel te moeilijker moet dit nu zijn voor andere leden, die geheel onbekend zijn met genoemd besluit en alleen van „hooren en zeggen" er iets van af weten. De ge achte voorsteller zal daarom zelf moeten begrijpen dat het inderdaad te veel van de vergadering is gevergd, om geheel onvoorbereid over zijn amendement te moeten beslissen. I)e beraadslaging wordt gesloten en het amendement Middelkoop in stemming gebracht. Het wordt verworpen met 16 tegen 3 stemmendie van de heeren Lautenbach Jansma en den voorsteller. De heer Baart de la Faille heeft inmiddels de verga dering verlaten. De artt. 1 tot en met 19 worden hierop zonder hoof delijke stemming vastgesteld. Art. 20. De interestendoor de pandgevers te betalen bestaan uit a. een bewaarloon van 2 cent per pand, bij vooruit betaling te voldoen b. eene rente bedragende per jaar voor panden van 0.50 tot 50.12 °/0 50.- 100.-10 100. 150. 8 °/0 150.en daarboven6 °/0 van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900. De rente wordt voor alle panden berekend bij maanden en dagen, van den dag der beleening tot en met dien der lossing, volgens de daarvan op te maken interest-tabel. Indien de rente, voor eene beleening verschuldigd, min der bedraagt dan ééne cent, zoo wordt deze voluit aan de bank betaald: de breuken zijn wijders altijd ten voor- deele van de bankwanneer zij een vierde cent te boven gaan. De heer Middelkoop zegt, dat hier onderscheid wordt gemaakt tusschen de renten der panden. Het wil hem voorkomendat het onbillijk isde hoogste rente te vorderen van de armsten onder de armen. Spr. zou van ieder pandgever dezelfde rente willen heffen. Hij stelt daarom bij amendement voor de volgende wijziging van art. 20 le lid „Het bewaarloon bedraagt 2 cent per- pand bij vooruit betaling te voldoen. „De rente voor alle panden is gelijk en wordt voor „elk jaar door de commissie vastgesteld doch tot geen „hooger bedrag, dan 10 en tot die laagte als de „financieele gesteldheid der bank maar eenigszins kan „gedoogen." Het amendement wordt ondersteund en komt dus in behandeling. De heer Bekhuis vindt in het beginsel van dit amen dement veel goeds, doch het is niet mogelijk, zoo voet stoots de gevolgen te berekenen, die de aanneming daar van zou tengevolge hebben. Hoezeer hij dus de strek king huldigt, zal hij toch moeten tegenstemmen. De heer Troelstra was voornemens, dezelfde opmer king te maken als de heer Bekhuis. Het gaat niet aan, maar klakkeloos een amendement voor te stellen, waarvan men de gevolgen niet kan na gaan en dat niet in het minst wordt toegelicht De heer Du pare heeft mede bezwaar tegen de voor gestelde wijziging. Zeker zouden alle leden met hem wenschen, dat de beleeningsrente zoo laag mogelijk, nog minder dan 10 pet., kon worden gesteld. Doch men denke aan de mogelijke gevolgen van de aanneming van het amendement. De geldelijke resultaten van de bank zouden dan allicht van dien aard worden, dat zij de bank, die nu reeds jaarlijks met verlies werkt, nog meer ver lies zouden berokkenen. Het gaat den heer Jansma juist als de beide vorige sprs.; ook hij durft het amendement niet aan, omdat de finantieële gevolgen daarvan totaal onbekend zijn. Aan den anderen kant betreurt hij het, dat de hoogste rente wordt gevorderd van de armsten. Het heffen van eene hoogere rente voor de minst waardevolle panden voldoet nog minder aan het karakter der bank, in art. 1 van het reglement uitgedrukt. De heer van Messel gelooft, dat de vorige sprs. dwa len, waar zij beweren, dat van de minst waardevolle panden gelijke iente moet worden geheven als van de meer belangrijke. Spr. stelt in het licht, dat het bewa ren en beleenen van b.v. 500 panden a 1.— der bank veel meer moeite en kosten veroorzaakt, dan dat van 100 panden a 5.Het is veel gemakkelijker een hoog be drag op rente te zetten, dan een gering. Het blijkt den heer Middelkoop dat er leden zijn, die het beginsel van zijn amendement huldigen, doch hunne stem er niet aan kunnen geven, omdat zij de finantieële gevolgen niet kunnen overzien. Hij vraagt dezen, of zij wel de finantieële gevolgen der tegenwoordige regeling kennen. Verslag van de handelingen van den De Voorzitter kan den heer Middelkoop antwoorden, dat de bank nog steeds met verlies werkt. De beraadslaging over het amendement wordt gesloten en dit in stemming gebracht. Het wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen, die van den heer Lautenbach en den voorsteller. De artt. 20 tot en met 31 worden hierna zonder hoof delijke stemming goedgekeurd. Art. 32. Indien een geveild pand niet opbrengt de beleeningssom en verschenen rente, benevens voor zooveel verschuldigd, het keurloon, kan het worden opgehouden, teneinde in de volgende veiling weder te worden aangeboden. De heer Middelkoop verzoekt hieromtrent eenige in lichtingen te mogen ontvangen. Hij zou gaarne willen weten 1. kan de pandgever, wanneer het pand bij de eerste veiling niet wordt gegund, het tusschen de eerste en tweede veiling terug krijgen 2. of de pandgevers komen te weten, of hunne pan den zijn verkocht of niet 3 op welke wijze zij worden in kennis gesteld met een eventueel meerdere opbrengst van het pand, dan de beleende som bedraagt. De Voorzitter meent op de eerste vraag een bevesti gend antwoord te kunnen geven, terwijl, wat do beide andere betreft, de pandgevers op do hoogte worden ge houden of zich althans op de hoogte kunnen stellen van den gang van zaken. Artt. 32 en 33 worden hierop zonder hoofdelijke stem ming aangenomen, evenals het reglement in zijn geheel. 3. Voorstel van burgemeester en wethouders tot het verleenen van vergunning aan de Maatschappij van Schil der- en Teekenkunst lot het gebruik van het beurslokaal voor ren tentoonstelling. Overeenkomstig de conclusie van dit voorstel wordt besloten het bovenlokaal van het beurs- en waaggebouw op de in het adres aangegeven dagen en uren (Zaterdag 14, Zondag 15 en Maandag 16 April a.s.) aan het bestuur der Maatschappij voor Schilder- en Teekenkunst in gebruik af te staan voor het houden van eene tentoonstelling van aquarellen en schilderijen onder voorwaarde 1. dat het beurslokaal onder het toezicht van den beursmeester blijve 2. dat de adressant verantwoordelijk zij voor alle schade, die gedurende de tentoonstelling aan het lokaal en aan de hierin aanwezige voorwerpen mocht worden toegebracht en 3. dat het lokaal na afloop der tentoonstelling op kosten van adressant naar behooren worde schoongemaakt. 4. Voorstel van burgemeester en wethouders om afwij zend te beschikken op een adres van G. A cd vis, inhou dende aanvrage om onderhands een aan de gemeente be- hoorend stuk land te mogen huren. Conform dit voorstel wordt besloten. 5. Rapport der Raadscommissie tot onderzoek van eene wijziging der bcqrootinq van het Nieuwe Stads Weeshuis, dienst 1899. Wordt overeenkomstig dit rapport besloten aan de voogdij van het Nieuwe Stads Weeshuis mach tiging te verleenen, de door haar gewenschte wijzigingen aan te brengen, en het totaal der uitgaven, primitief uit getrokken met 22,896.— nader vast te stellen op 23,496 van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900. 43 6. Ontwerp-gemeenschappelijke regeling met den Raad der gemeente Harlingen, betreffende kruising van den Noord-Frieschen Locaal Spoorweg en den llurlingertrekweg. Het bij het voorstel overgelegd ontwerp-besluit strekt I. Aan de Noord-Friesche Locaal Spoorwegmaatschappij vergunning te verleenen, om den Harlingertrekweg ter plaatse te verleggen, zooals is aangeduid op de bij het besluit gevoegde teekening, onder voorwaarde, enz; II. het tengevolge dezer verlegging vervallende ge deelte van den Harlingertrekweg aan voornoemde Maat schappij in eigendom over te dragen, in ruil tegen het verlegde gedeelte weg, onder voorwaarde, dat dit laatste over de geheele lengte te allea tijde door de Maatschappij ten genoegen van burgemeester en wethouders van Leeuwarden wordt onderhouden, in den bij punt I om schreven staat, bij gebreke waarvan zij bevoegd zijn, in dit onderhoud op kosten der Maatschappij te voorzien. De beraadslaging wordt geopend. De neer Bekhuis kan zich in 't algemeen met het voorstel vereenigen, doch heeft ernstige bedenking tegen het He onderdeel van het overgelegd ontwerp-besluit, strekkende om aan de Locaal Spoorweg Maatschappij het tengevolge de verlegging van den trekweg vervallende gedeelte in eigendom over te dragen in ruil tegen het verlegde gedeelte weg. Daardoor toch wordt een toestand geboren, die naar spr's. inzien geheel verkeerd is. Op deze wijze toch zal tusschen de vaart van do provincie en den trekweg, behoorende aan twee gemeenten, een particulier terrein komen te leggen. Men zal moeten toegeven, dat hierdoor bezwaren kunnen ontstaan. De Voorzitter gelooft niet, dat voor het bezwaar van den heer Bekhuis grond bestaat. De Locaal Spoorweg Maatschappij moet de beschikking erlangen over het ver vallende gedeelte trekweg, ten einde dit met den onder grond te vergraven tot water, waarover de spoorwegbrug wordt gelegd. Van een particulier terrein, dat zou komen te leggen tusschen de eigendommen der provincie en van de beide gemeenten, kan dus moeilijk sprake zijn. De heer Bekhuis schijnt door den voorzitter niet goed te zijn begrepen. Spr.'s bezwaar geldt niet het vergraven van een gedeelte van den trekweg tot waterdoch de omstandigheid datwordt het voorstel aangenomen en het ontwerp-besluit vastgesteldtusschen het openbaar vaarwater en gemeentelijk terrein dat van een particulier komt te leggen en dit bezwaar blijft bestaan, onverschil lig of dat particulier eigendom bestaat uit land of water. De Voorzitter kan ook na de nadere inlichting, het bezwaar niet deelen. Trouwens voor de ongewijzigde aanneming van het voorstel pleit de utiliteits-grond dat do Raad van Harlingen het ontwerp reeds heeft vastge steld. De vereischte goedkeuring van Gedeputeerde Staten is z. i. oen waarborg voor goede regeling dezer aangele genheid. De heer Jansma vraagtof door de voorgestelde ver legging van den trekweg het eigendom der gemeente wordt vergroot. Na ontkennende beantwoording dezer vraag door den voorzitter wordt de beraadslaging gesloten. Het voorstel van burgemeester en wethouders wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen en het daarbij overgelegde ontwerp-besluit ongewijzigd vastgesteld met aanteekening in de notulen dat de heer Bekhuis zich tegen het onderdeel II van het voorstel heeft verklaard

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1900 | | pagina 4