44 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900.
7. Vaststelling van het kohier van den hoof'lelijken
omslag dienst 1900.
De heer Wilhelmy vraagtof het niet gewenseht zal
zijn, met het oog op het vergevorderde uur, dit punt
in eene volgende vergadering te behandelen.
De heer Beucker Andreae zou wel in overweging
willen geven, het kohier a.s. Zaterdag 14 April te be
handelen.
De heer van Messel zal voor dit buitengewoon geval
zich hiertegen niet verzetten hij zal dan echter niet
tegenwoordig kunnen zijn.
De Voorzitter vraagtof de vergadering zich kan ver
eenigen met het voorstel van den heer Beucker Andreae.
Dit blijkt het geval te zijn waarna dienovereenkomstig
wordt besloten.
De heer Jansma vraagt en bekomt het woord, om te
spreken over eene zaak, vreemd aan de orde van den dag,
en in verband staande met de Ambachtsschool. De heer
van Ketwich Verschuur heeft nl. in de raadsvergadering
van den 13 Februari j.l. gezegd, dat spr. „niet heeft voldaan
aan eene verplichting, die zijne maatschappelijke betrekking
hem oplegt" enz. Hiertegen meent spr. zich te moeten
verdedigen. Het is hem niet duidelijk wat de heer van
Ketwich Verschuur met zijne woorden heeft bedoeld.
Waar is het, dat hij niet aan het Bestuur der Ambachts
school heeft gevraagd, of hij de hem aangeboden candidatuur
kon aanvaarden. Heeft zijne houding misschien in dit
opzicht iets to wenschen overgelaten, het niet voldoen
aan eene verplichting is hij zich niet bewust.
Spr. wil overigens van zijn kant wel verklaren, dat liij
niet gelooft aan eene voor hem min gunstige beteekenis
der door den heer van Ketwich Verschuur gesproken
woorden.
De heer van Ketwich Verschuur wil mededeelen. wat
hun aanleiding heeft gegeven tot het bezigen der gewraakte
woorden. Spr. heeft zich daarbij gebaseerd op art. 2 der
Instructie van 1892 voor directeur en onderwijzers der
Ambachtsschool. Daarbij wordt bepaald, dat geen hunner
eene betrekking nevens de hunne mag aanvaarden, zonder
uitdrukkelijke vergunning van het bestuur der school te
hebben verkregen.
Het komt hem voor, dat, zoodra de heer Jansma besloot
de op hem uitgebrachte keuze tot lid van den raad zich
te laten welgevallen, hij zich met verzoek om verlof tot
het aannemen daarvan had moeten wenden tot het bestuur
der Ambachtsschool, om zoodoende te voldoen aan de
verplichting hem bij art. 2 der instructie opgelegd. Dit
is niet gebeurd. Toen de heer Jansma den eed als raadslid
aflegde en zitting nam, had hij die noodzakelijke vergun
ning niet verkregen.
Indien dit toen reeds had plaats gehad, ware het voorstel
en de uitgebreide discussie van 13 Februari 1.1. over het
ter. gerieve van den heer Jansma veranderen van den
bij Regl. van Orde voor de gewone raadsvergaderingen
bepaalden tijd voorkomen.
Den heer lansma doet het genoegen, dat de heer van
Ketwich Verschuur niet in het aanvaarden der candida
tuur het beweerde verzuim ziet. Het betreft dus het
vragen van vergunning, toen hij gekozen was. Spr. zegt,
dat het toen vacantie was, zoodat op zijn verzoek geene
beslissing kon worden genomen, daarom liet spr. zich maar
installeeren. Dit sloot echter volstrekt niet in, dat hij alle
vergaderingen zou bijwonen.
Hij is overtuigd, dat hij alle mogelijke moeite heeft ge
daan, de kwestie op behoorlijke wijze op te lossen.
Wat de instuctie betreft, door den heer van Ketwich Ver
schuur aangehaald, doet spr. opmerken, dat hij in 1882
is aangesteld zonder eenige bepaling dienaangaande. De
leeraren, na 1892 zijn aangesteld op de bedoelde instructie.
Dit was dus nog altijd een achterdeurrje, dat wel niet door
spr. is gebruikt tot dusverre, doch welk feit toch niet zonder
beteekenis geacht kan worden.
De heer van Ketwich Verschuur doet opmerken, dat
de heer Jansma, zegt, vergunning te hebben gevraagd
alvorens het lidmaatschap van den Raad te aanvaarden.
Art. 2 der instructie stelt evenwel het bekomen daarvan
verplichtend, en dit had toen nog niet plaats gevonden.
Wat het „achterdeurtje" betreft dat volgens den heer
Jansma voor hem in de instructie van 1883 zou openstaan,
spr. meent, dat het niet is te gebruiken, omdat die uitgang
voor den heer Jansma reeds in 1892 door het inwerking
treden der nieuwe instructie is gesloten. De heer Jansma
toch is ook na de wijziging der instructie in 1892 aan
de inlichting verbonden gebleven en heeft dus die nieuwe
instructie alsook voor hem geldend met de daad aanvaard.
Bovendien heeft de heer Jansma, zooals spr. vernam, reeds
in 1893 voor eene hem aangeboden candidatuur voor den
Raad bedankt met het oog juist op de toen ook voor hem
vereisehte vergunning.
De heer Troelstra meent, dat het eigenlijk niet opgaat,
wanneer men het woord vraagt voor een zaak, vreemd
aan de orde van den dag, aan te komen met een persoon
lijk feit. De heer Jansma had zeker later wel eens ge
legenheid kunnen vinden om opmerkingen te maken over
zijn grief ten aanzien van het indertijd door den heer
Van Ketwich Verschuur gesprokene.
Nu de heer Jansma zelf een debat over de beweerde
tegenwerking van het bestuur der Ambachtsschool heeft
uitgelokt, nu er een solutie is gevonden en nadat spr.
vroeger tweemaal in deze vergadering te vergeefs tot
spreken over deze zaak is uitgelokt, wil hij thans de
houding van het bestuur der school in het licht stellen.
Dit schijnt niet overbodig, waar dat bestuur in meetings
en couranten-artikelen is gelasterd en zelfs gescholden.
Nog gisteren, in de algemeene ledenvergadering dier
inrichting, is voorgelezen een brief van de afd. Leeuwarden
der Prov. Fr. werkliedenvereeniging, waarbij zij mededeelt,
dat zij hare contributie intrekt, van wege „de schande
lijke behandeling" den leeraar Jansma aangedaan.
En waarin bestaat nu die „schandelijke behandeling"?
Het is spr. bekend, dat de heer Jansma, toen hij door
de radicale kiesvereeniging tot candidaat voor het lid
maatschap van den raad werd gesteld, zelf reeds gewezen
heeft op de groote bezwaren die, met het oog op zijne
betrekking, aan het waarnemen van dat lidmaatschap voor
hem verbonden zouden zijn. Vóór de stemming heeft
de heer Jansma het Friescli Volksblad een stuk ter plaat
sing aangeboden, waarin hij nogmaals op die bezwaren
wijst. Dat stuk is gezet, doch niet geplaatstop wiens
aandrang zou spr. niet kunnen zeggen.
Hieruit blijkt, dat niemand minder dan de heer Jansma
zelf, gevoelde, welke bezwaren er verbonden zouden zijn
aan zijne vervanging.
Toen hij nu tot raadslid was benoemd, heeft hij ver
gunning gevraagd om die betrekking te mogen waarnemen,
doch daar er in de eerste paar maanden geene bestuurs
vergadering zou plaats hebben, ook omdat sommige leden,
waaronder de voorzitter, afwezig waren, verzocht hij den
secretaris, hem, met het oog op den termijn van aanne
ming, te wil.en mededeelen, hoe of hij zou hebben te
handelen. Deze antwoordde daarop, dat, naar zijne meer ing,
hij ten deze zon kunnen handelen zooals hij gedaan had
bij zijne kandidaatstelling.
Twee bestuursvergaderingen, waarin over de zaak Jansma
werd gehandeld, heeft spr. niet kunnen bijwonen, doch hij
weet dat het eindbesluit is geweest, den leeraar Jansma
te kennen te geven, dat, zoo hij het bestuur eene regeling
aan de hand wist te doen, waarbij het onderwijs geen
schade leed, dit een punt van ernstige overweging zou
uitmaken.
Het bestuur was van oordeel, dat het geheel op den
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 10 April 1900.
45
weg van den heer Jansma lag, om, als deze vrijwillig eene
betrekking wenschte te aanvaarden, de noodige maatrege
len te nemen en voorstellen te doen, welke die aanvaarding
zonder schade voor het onderwijs mogelijk maakten. Trouwens,
het bestuur had geen bevoegdheid om aan andere leeraren op
te dragen, gedurende de afwezigheid van den heer Jansma
diens lessen waar te nemen, gesteld dat het op die wijze
kon worden gevonden.
Het schrijven van het bestuur liet de heer Jansma aan
twee zijner collega's lezen, zonder meer, en in plaats van
een voorstel, dat zou kunnen leiden tot oplossing der
kwestie, werd er nu een meeting belegd en in een cou
rant geschreven, waarin het bestuur voor al wat leelijk is
werd uitgemaakt.
Zoo bleef de zaak tot na aanneming der motie Konter,
waarbij de heer Jansma werd uitgenoodigd, als nog te
beproeven tot een schikking te komen.
Eindelijk is hij dan gekomen met een voorstel, ofschoon
uit zijn daartoe betrekkelijk schrijven aan het bestuur
blijktdat hij meende dat de motie aan een verkeerd
adres was gericht. Het bestuur der Ambachtsschool had,
naar zijne meening, die uitnoodiging moeten ontvangen.
Het is natuurlijk veel gemakkelijker dat een ander de
zwarigheden opruimt, dan dat men het zelf doet. Maar
het betrof hier niet het belang der Ambachtsschool,
maar de vervulling van een particulieren wenscli van
den heer Jansmaen dat schijnt deze steeds over het
hoofd te zien.
Het bestuur der school heeft in de allereerste plaats
het belang van het onderwijs in het oog te houden, en
nu werd eene solutie nog moeilijker gemaakt, omdat
de heer Jansma het 3e leerjaar voor zijne rekening heeft
met een rijk program, dat ter nauwernood in dat jaar
kan worden afgewerkt, zoodat geen enkele les kan ge
mist worden.
Ziehier nu een kort verslag van het „schandelijk be
drijf"? van het bestuur der Ambachtsschool jegens den
leeraar Jansma.
De voorzitter sluit de vergadering.
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. MIEDEMA Co. Leeuwarden.