34 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 26 Maart 1901.
Met toestemming der vergadertng verkrijgt de heer
Duparc het woord tot het stellen van eenige vragen aan
burgemeester en wethouders.
De lieer Duparc:
In de Raadsvergadering van 13 Juli 1897 werd door
burgemeester en wethouders een voorstel ingediend om
1. van de Koningin-Regentes vrijstelling te vragen
van de verplichting tot het houden van een burgerdag
school
2. bij inwilliging van dit verzoek, de school op te
heffen op een nader te bepalen datum, dan op te rich
ten een school voor herhalings- en voortgezet lager onder
wijs met tweejarigen cursus en een avondklasse met drie
jarigen cursus voor onderwijs in de Fransche taal.
In de raadsvergadering van 22 Maart 1898 werd op
voorstel van den heer van Ketwich Verschuur, besloten,
dit voorstel aan te houden, totdat omtrent het toen bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal ingekomen wetsont
werp tot invoering van leerplicht zou zijn beslist.
In het begin van Juli des vorigen jaars werd de Leer
plichtwet vastgesteld. Zij werd opgenomen in het den
18 Juli uitgegeven Staatsblad no. 111. Den 1 Januari
van dit jaar is zij in werking getreden.
Sedert de afkondiging zijn dus 8% maand, sedert het
in werking treden reeds bijna 3 maanden verloopen.
Spr. had zich gevleid, dat, na de vaststelling der Leer
plichtwet, het voorste] 1897, al of niet gewijzigd, spoe
dig weder ter tafel zou worden gebracht. Tot dusver is
er echter nog niets van gekomen.
Volgens spr. eischt de afdoening dezer zaak spoed,
opdat Leeuwarden eindelijk worde verlost van de burger
dagschool, de eenige sinds een twintigtal jaren nog in
ons land bestaandedie nooit aan haar doelopleiding
van aanstaande ambachtslieden en landbouwers, heeft
beantwoord en ook niet heeft kunnen beantwoorden, wier
opheffing meer dan eens daarom ook door spr. was be
proefd, doch te vergeefs, en die eindelijk ook door
burgemeester en wethouders, blijkens hun voorstel van
1897, is veroordeeld geworden.
Intusschen blijven ons thans nog slechts vijf maanden
vóór den met September aanstaande beginnenden nieuwen
cursus over.
Spr. veroorlooft zich daarom tot burgemeester en wet
houders de vraag te richten of de Raad nu spoedig van hun
college kan tegemoet zien een voorstel om, óók in ver
band met de leerplichtwettijdig genoeg tot eene nieuwe
regeling te kunnen overgaan zóó, dat de burgerdagschool
niet weder voor een jaar worde bestendigd.
De Voorzitter antwoordt hierop, dat, naar aanleiding
van eene motie van den heer van Ketwich Verschuur,
op 22 Maart 1898 besloten is de voorstellen omtrent de
reorganisatie van de burgerdagschool aan te houden tot
de invoering van de Leerplichtwet.
Toen in het einde des vorigen jaars, betrekkelijk onver
wacht, het K. B. tot invoering met l Januari 1901 in
het Staatsblad verscheen, hebben burgemeester en wet
houders zich gewend tot de school-autoriteiten, die vroeger
over de zaak adviseerdenmet de vraag in hoeverre de
aangehouden voorstellen, door de veranderde omstandig
heden wijziging behoefden. Die adviezen zijn in den loop
van Januari ingekomen.
Nu zou een gunstig antwoord op de vraag van inter-
pellant gemakkelijk kunnen worden gegevenindien de
opheffing van de burgerdagschooldoor ieder wenschelijk
geoordeeld, kon losgemaakt worden van de quaestie, wat voor
die inrichting moet in de plaats komen.
Doch dit zal ook door den interpellant niet mogelijk
worden geacht. En nu loopen over deze quaestie de ziens
wijzen der gehoorde autoriteiten sterk uiteenalléén zijn
zij in dit opzicht eenstemmig, dat de gelegenheid moet
bestaan voor voortgezet onderwijs aan kinderen van 12 15
jaardie de lagere scholen der 2e klasse b. en der 3e
klasse hebben doorloopen.
Burgemeester en wethouders hebben daarom thans de
stukken gesteld in handen van de schoolcommissie, wier
antwoord eerst zal behooren te worden afgewacht. Daarna
zullen zij rijpelijk hebben te overwegen, welk advies moet
worden gevolgd en alle vraagstukken localiteit, leervak
ken, cursusduurdie zich bij de zaak voordoen, onder
de oogen moeten zien.
Een bepaalde toezegging kan derhalve in dit stadium
der behandeling niet worden gedaan, doch burgemeester
en wethouders moeten voor dilligent worden gehouden.
De heer Duparc moet beginnen met een onjuistheid in
het door den voorzitter gesprokene te herstellen.
Het raadsbesluit van 22 Maart 1898 strekte om het
voorstel betreffende de burgerdagschool aan te houden
niet zooals de voorzitter zei tot dat de leerplichtwet zou
zijn ingevoerd, maar zooals spr. reeds heeft geciteerd totdat
omtrent haar zou zijn beslist. Dit is geheel iets andere
dan ingevoerd.
En de beslissing is gevallen door de goedkeuring
der Koningin in Juli 1900. Burgemeester en wethouders
hadden dus niet behoeven te wachten, tot aan eind December,
alsvoren adviezen in te winnen, te minder daar reeds lang
te voren was bepaald, dat de wet den 1 Januari 1901 zou
worden ingevoerd, daargelaten nog, dat zij reeds kort na Juli
de handen aan het werk hadden kunnen slaan, daar toch
niet anders kou worden verwacht, dan dat de met zooveel
moeite tot stand gebrachte wet wel zou wordeu ingevoerd.
Dat burgemeester en wethouders nu nog diligent ver
klaring noodig hebben, moet spr. ontkennen, zij hebben
zei ven zich reeds van Juli tot December diligent ver
klaard.
Spr. vindt het nu meer dan tijd, dat de voorstellen tot
reorganisatie weder worden ingediend.
De Voorzitter acht het verwijt, dat door den heer Duparc
tot burgemeester en wethouders is gericht, volkomen onge
grond.
Er bestond voor dat college geen aanleiding, om de
zaak opnieuw ter hand te nemen, zoolang niet tot invoe
ring van de leerplichtwet was besloten.
Het laatste artikel dier wet luidt tochDeze wet
treedt in werking op een nader door Ons vast te stellen
tijdstip" en nu is de heer Duparc een te goed kenner
van onze wetten, om niet te weten, wat de beteekenis is,
van zoodanige bepaling.
Zij gaf althans aan burgemeester en wethouders volko
men recht, om dit inwerkingtreden af te wachten, alvorens
verdere stappen te doen.
Deze zijn gedaan, zoodra de betrekkelijke Koninklijke
Besluiten in het einde des vorigen jaars in het Staatsblad
verschenen, zoodat nog vóór 1 Januari de nieuwe advie-
sen zijn gevraagd.
Spr. herhaalt, dat een verwijt als dat van den heer
Duparc, burgemeester en wethouders niet kan treffen.
De heer Duparc gelooft niet, dat het nutteloos werk
zou zijn geweest indien burgemeester en wethouders er
vroeger mede waren begonnen. Zij hadden bovendien
vóór zich een leiddraad in hun voorstel van 1897 met
het daarover door de commissie van rapporteurs uitge
bracht verslag van het onderzoek in de sectiën. Volgens
spr. ware daarom de arbeid ook niet bijzonder moeilijk
geweest.
De heer van Ketwich Verschuur zegt, dat de heer
Duparc volkomen juist is waar hij den nadruk legt op
het woord „beslist", maar aan burgemeester en wethouders
kan in deze er geen verwijt van worden gemaaktdat
niet eerder deze zaak weder is opgevatomdat men niet
uit het oog moet verliezen dat bij de behandeling der
leerplichtwet een wijziging van de wet op het Lager on
derwijs is toegezegd niet alleen betreffende de subsidie
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 2b Maart 1901.
maar ook aangaande enkele leervakken dier weteerst
sedert enkele weken bestaat dienaangaande zekerheid
een afwachtende houding zooals burgemeester en wethou
ders aannamen is dus niet te laken maar was gewenscht.
8. In verband met de behandeling der laatste 3 punten
der agenda: het rapport der reclame-commissie omtrent
reclames tegen het tweede suppletoir kohier der directe
belasting op het inkomendienst 1900, het rapport der
zélfde commissie omtrent reclames in beroep en het primitief
kohier der directe belasting op het inkomendienst 1901,
wordt overgegaan in besloten vergadering. Na heropening
der openbare wordt besloten
I. het kohier der directe belasting op het inkomen ten
behoeve dezer gemeente over het dienstjaar 1901 na daarin
gebrachte wijzigingen vast te stellen op een belastbaar in
komen van ƒ4,259,418 en met een totaal van aanslagen
ten bedrage van ƒ212,970,90.
II. te bepalendat van iederen aanslag zal worden
ingevorderd 99 °/0 in verband waarmede het te innen
innen bedrag zal zijn een som van 210,838.29.
De Voorzitter sluit hierop de vergadering.
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedema Co. Leeuwarden.