I De Voorzitter wil slechts constateeren dat in eene vergadering van den Raad het woord „leugen" aan het adres van burgemeester en wethouders alleszins ongepast is. 38 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 2 April 1901. bezwaar niet kan opgaan alsof vóór het opmaken der be grooting de nieuwe verordening vastgesteld moet zijn want daartusschen is niet het minste verband het geld, waarop bij de begrooting gerekend wordtmoet er zijn, onafhankelijk van welke verordening ook. Spr. zal nu de nota van burgemeester en wethouders (bijlage no. 6) behandelen tegelijk met de amendementen en het voorstel van burgemeester en wethouders betref fende het tarief. In het begin der nota wordt gezegd „dat, voor het in de amendementen nedergelegde stelsel van progressie wel geen meerderheid zal zijn te vinden" spr. vindt in dit gezegde een min of meer onbescheiden vooruitloopen door burgemeester en wethouders op do beslissing van den Raad Burgemeesters en wethouders hebben zich aldus niet uit te laten over de kansen van welslagen, daar die uitlatingen toch alleen gegrond- kunnen wezen op hetgeen in de sectie-vergaderingen is gezegd en op wat opgeno men is in het verslag van rapporteurs, terwijl op dat tijdstip de amendementen nog niet bekend waren, de conclusies toen ter tijde getrokken praejudicieeren derhalve niets; volkomen gerust over de aanneming van hunne voor stellen schijnen burgemeester en wethouders toch niet te we zen, tenminste zij spreken later over eene evenlueele aanne ming van de amendementen en oordeelen het gewenscht de gevolgen daarvan uiteen te zetten. Of is soms in die vrees, zoo vraagt spr., de oorzaak gelegen, dat aan hem de tijd niet gegeven is voor een schriftelijk antwoord Burgemeester en wethouders geven dan verder een staat van vergelijking in hunne nota, die echter voor het grootste deel bekende zaken omvat en vooral punten door spr. reeds aangehaald. Die vergelijking dan vindt hare kracht daarin, dat klassen 1 10 en 13 blijkens de laatste kolom; »in on gunstiger conditie" komen en die verschillen hebben de voorstellers zelf aangegeven in bijlage B van het amen dement (kolommen 7 en 8), hoewel alleen in cijfers, maar nu hebben burgemeester en wethouders het noodig geacht in hunne nota achter die vergelijking de verschillen aan te geven met de woordjes «gunstig" of «ongunstig"; hoe groot zijn nu die verschillen? 3'/i cent, 10'/2,-2'/,, 3649, 56, 36'/j, 14 cent en 1.27'/,, dit laatste op een bedrag van 45. En waar zit nu de fout, dat die kleinere inkomens, in zoogenaamde «ongunstiger conditie" komen die hebben de voorstellers aangewezen op bladzijde 4 van bijlage 5 dat komt omdat burgemeester en wethouders eene onre gelmatiger afdaling in de progressie aannemen, van de 2e tot de 4e klasse eene opklimming, tot de 7e klasse eene afdalingtot de 9e klasse weder eene opklimming in de 10e klasse eene afdalingin de 12e klasse weder eene opklimming enz., dit de graphische voorstelling dan blijkt mede de fout van burgemeester en wethouders, aan gezien men daar ter plaatse verkrijgt een afgeplatte para bool in plaats van een regelmatig verloopende. Hierin ligt dus een fout van het stelsel van burgemeester en wethouders en nu protesteert spr. er tegen, dat uit hun eigen fout door burgemeester en wethouders munt wordt geslagen ten nadeele van de tegenpartij. Verder heeft dat woord „ongunstig" in de slotkolom der nota den noodigen, indruk gemaakt op het publiek, dat onwillekeurig moet hebben uitgeroepen dat zijn mooie democraten, die de volksklassen zwaarder willen belasten! Bij de beoordeeling van dat „gunstig" of „ongunstig" hebben burgemeester en wethouders eenzelfde kwalificatie toegepast op een verschil van 0.03'/, in de 3e klasse en van 1800.— in de 66e klasse en er verder niet aan gedacht den invloed te becijferendie de toepassing der kinderaftrek welk stelsel toch bij de amendementen behoordezou teweeg brengen daarvan is toch het ge volg dat alle klassendie in „ongunstiger conditie" zouden komen bij het bestaan van één kind slechts reeds in „gunstiger conditie" komen. Bovendien houdt die aftrok verband met het bedrag van noodzakelijk levensonderhoud en met het goheele j I tarief, dus was het niet meer dan billijk geweest die aftrek in rekening te brengen alvorens een oordeel uit te sprekenover het al of niet gunstige van de toepas sing der amendementen voor de lagere klassen. Was derhalve een gedeelte van den staat van bijlage no. 6 overgenomen uit de amendementenhet andere gedeelte deugt niet. Burgemeester en wethouders zeggen verder op bladzijde 4: „De meerdere geleidelijkheid in de opklimming wordt „gaarne toegegeven deze is trouwens een natuurlijk uit- „vloeisel van het meerder aantal klassen, waardoor vanzelf „eene grootere splitsing van het accres-percentage kan worden toegepast. Intusschen is het ook den voorstellers „niet gelukt een zuiver geleidelijke opklimming te ver krijgen maar geven zij toe zij het in mindere mate - „in hetzelfde bezwaar te vervallen, dat door hen tegen „het tarief van burgemeester en wethouders wordt aan gevoerd." Dit is ook niet geheel juist: die meer geleidelijke op klimming is geen natuurlijk gevolg van het grooter aantal] klussen maar wel van de meerdere splitsing dier klassen. Een zuivere geleidelijke opklimming is nooit mogelijk,! zoolang vastgehouden wordt aan het stelsel van klassen;! dit spreekt vanzelf, maar nu kan den voorstellers onrno-l gelijk een verwijt te dien opzichte treffen, daar de wet er f toe dwingt, zoolang het klassen-stelsel behouden blijft. Dan is de minder geleidelijke opklimming te wijten aan het feitdat bij de middelsom der klasse een hooger be drag wordt bijgevoegd, dan in de voorafgaande klasse, en dit komt voor in de gevallen reeds aangewezen op bladz 4 van bijlage 5; elders is de opklimming even geleidelijk, ook in de eerste 10 klassen. Ook de grootere billijkheid der amendementen bestrij den deze„de billijkheid zou aan de geleidelijkheid zijn ten offer gebracht"; geheel ten onrechte volgens spr.; burgemeester en wethouders hebben slechts het Bentham- stelsel aangenomen met ontheffing van eenige lagere klas sen, in de amendementen echter is de zuivere progressie nedergelegd. Om dan het zoogenaamd onbillijke der amen dementen nog eens goed aan te wijzen, wordt, na kolom 7 van den staat op de cursief gedrukte woorden, maar ook door de belastingplichtigen met inkomens van 550 tot 1600" de klemtoon gelegd; als zoudèn deze belastingplichtigen mede moeten opbrengen de ontheffing, welke de inkomens vail 2500 tot f 1 1000 genieten. Herhaaldelijk dus wordt munt geslagen uit de fout van burgemeester en wethouders, dat de opklimming niet regelmatig is gemaakt, ja zelfs tot 3 malen toe, want verder leest men weer ,,ten koste mede ran de inkomens tusschen f 550 en 1600. Zoo slim het nu is van burgemees ter en wethouders de cijfers niet aan te geven, waarin dan het verschil der belasting bestaat in de klassen 1 - 10 en 13 volgens hun voorstel en de amendementen, zoo slim is het ook de kinderaftrek te verzwijgen. Als men nu eens nagaat, hoe de conditie der laagste klassen wordt met toepassing van kinderaftrek, wat ziet men dan Het aantal belastingschuldigen in de klassen 3—10 en 13 bedraagt 1951, elk belastingschuldige heeft gemiddeld 1.7 kind, wat te laag is voor deze klassen, daar in de lagere standen de gezinnen grooter zijn dan in de hoogore dan komt men tot een getal van 3318 kinderen; wordt de aftrek bepaald op 50 (wat ook weder te weinig is om dat op de fictieve inkomens van artikel 5 een hooger be drag moet worden in rekening gebracht, dan komt men tot eene ontheffing van f 165.900 voor die laagste klas sen, als belastbaar inkomen en die som is dan nog te weinig. 3V, °/0 van die som, of 5806.50, waarvan moet worden afgetrokken de bedragen van f 0.03'/, tot f 1.27'/, bovengenoemd ten beloope van 577.40 blijft een voordeel voor die klassen van 5229.10. Wanneer dus burgemeester en wethouders tot driemaal toe beweren, dat de meerdere belasting, die moet worden opgebracht door ontheffing der inkomens beneden 11000, :en deele afgewenteld wordt op die tusschen 55) en Verslag van do handelingen van don gemeentera 1600, dan zegt spr., dat dit een pertinente onwaarheid is en dat het beneden de waardigheid van burgemeester en wethouders behoorde te zijn om dit tot tweemaal toe cursief te doen drukken. Bij hunne bewering, dat bij de amendementen de bil lijkheid aan de geleidelijkheid is ten offer gebracht, zeggen burgemeester en wethouders, dat „aan bestaande verhou dingen niet de noodige aandacht is geschonken", maar wat daaronder verstaan moet worden, is niet duidelijk de inkomens in Leeuwarden loopen zeer uiteen van 459 tot 113,500, en nu vindt spr. zijne voorgestelde pro gressie juist in verband met de bestaande verhoudingen hoogst billijk, er wordt zoowel aan een theoretisch stelsel van draagkracht als aan practische eischen voldaan. 1 Burgemeester en wethouders releveeren verder de op merking in de toelichting dat „de in de amendementen „voorgestelde progressie niet het maximum bereikt van „wat de wet toelaat" en zeggen nu daarvan dat die „met betrekking tot het tarief der amendementenbe zwaarlijk als ernstig gemeend kan worden beschouwd" spr. zou nu geneigd zijn aan burgemeester en wethouders te vragen, of zij aan leugens zóó gewoon zijn, dat zij bij de ontdekking en erkenning eener waarheid dadelijk uit roepen dat deze niet ernstig gemeend is. De Voorzitter verzoekt spr. zich te matigen in zijne uitdrukkingen en te blijven binnen de grenzen van een parlementair debat. I De heer Middelkoop zal gaarne aan dezen wensch ge volg geven hij begrijptdat de voorzitter anders hierover denkt dan hij zelfware aan dezen ook zulk een nota tegen geworpen, als nu aan spr. en hij dus ook zoo geprikkeld, dan zou hij wellicht even sterke uitdrukkingen gebruiken. j De heer Middelkoop heeft niet gezegd, dat burgemeester en wethouders een leugen hadden gezegd, maar alleen gevraagd, of zij zoo gewoon zijn leugens te hooren datenz. ft Spr. meent dus langs een anderen weg eene betere progressie te kunnen bereikendie vooral in verband met kinderaftrek de lagere klassen wel degelijk zal ont heffen méér dan het voorstel van burgemeester en wet houders. I Verder in de rota wordt weer overtollig werk gedaan door de cijfers van aanslag te copieeren uit den staat B van bijlage 5 en als burgemeester en wethouders daarna de verwachting op aanneming van hun voorstel uitspre ken dan kunnen voorstellers der amendementen niet veel anders doen dan de hoop in het wélslagen hunner amendementen daartegenover te stellen. Ten opzichte van splitsing der vermogens in meerdere klassen gelijk bij de amendementen voorgesteld hebben burgemeester en wethouders bedenking, en zij voeren daarbij als argu ment aan „ons is trouwens geene gemeente van betee- „kenis bekendwaar eene klassificatie als de bij de „amendementen voorgestelde is ingevoerd", maar spr. ■vraagt zich af, wat beteekent dit argument? Burge meester en wethouders kennen toch niet de klassificatiën der belastingverordeningen van de 1300 gemeenten van ons land en trouw.ens al waren zij daarmede bekend kan een dergelijk argument toch niets beteekenen daar alle verordeningen nu in wording zijn volgens de laatste wet. De vraagwaarop het aankomtis of die ruime klassificatiozooals door burgemeester en wethouders ■voorgesteldwel te rijmen is met de wet en wel art. 243 der Gemeentewet. Burgemeester en wethouders opperen zelf in hunne nota de vraag, of de voorgestelde •verordening is in strijd met de wet. Bij deze vraag lette men er op, dat de wet uitgaat van het beginselaanslag naar werkelijk inkomen en alleen ter wille van de prac- Jtische moeilijkheden bij strenge doorvoering van dat van Leeuwarden, van Dinsdag 2 April 1901. 39 stelselklassificatie toelaat. Als nu reeds van inkomens van 475.— belasting wordt geheven, dan vindt spr. klassificatiën met verschillen van 5000 veel te ruim genomen om in overeenstemming met de wet te kunnen zijnen spr. staat niet alleen in die meeningwant onlangs zag hij in een boekje van de heeren Bierens de Haan en prof. A. E. RahusenHandleiding voor het samenstellen van tarieven dat ook dezen een kleinere klassificatie voorstaan van ten hoogste 1000. De heer Feitz komt ter vergadering. De voorstellers der amendementen gaan nu tot ƒ2000. ten einde aan de eischen der practijk tegemoet te komen. Op gronden door de genoemde schrijvers vermeld en door spr. voorgelezen, moet hij aannemen, dat het stelsel van verdeeling in klassen tot 5000 toe in strijd is met de wet en daarom geeft hij de vergadering in overweging die klassenverdeeling althans niet aan te nemen. Uit de nota van burgemeester en wethouders is op te maken dat dan de voorgestelde progressie ook moet worden aangenomenmaar dit is niet zoode progressie kan dezelfde blijven als in het voorstel van burgemeester en wethouders. Aangaande den kinderaftrek wil spr. nog doen opmer ken dat deze past in elk stelseldus ook in dat van burgemeester en wethouders en niet alleen in dat van hem en de heeren Lautenbach en Jansma immers elk kind, dat voedsel en kleeding noodig heeft, maakt de som der uitgaven grooter en dus het belastbaar inkomen en de draagkracht kleiner. In 1898 werd door burgemeester en wethouders kinder aftrek voorgesteld ten gevolge van het verplichte zuivere Benthamsche stelsel; toen zijn o.a. door den heer Troelstra andere argumenten te berde gebracht, te lezen op blz. 52 der Handelingen 1. dat de kinderaftrek van invloed is op de draagkracht van den belastingschuldige; 2. dat de toen ter tijde voorgestelde belasting volgens het Benthamsche stelsel te meer eenige verzachting eischte; 3. het verhoogde schoolgeld. Welnu 2 dezer argumenten 1 en 3 blijven nog van kracht. Een nader amendement hebben spr. e.a. moeten indie nen om de kinderaftrek te berekenen die bedraagt in de eerste klasse 50 en zoo vervolgens 51, 53, 54, 56, 58 tot 110 in de 125e klasse; dezelfde evenredigheid bestaat dus daar als bij het tarief. Spr. heeft ook reeds een staat van berekening, dien hij bereid is over te leggen, zoodat men ook niet voor practische moeilijkheden behoeft terug te deinzen. Ten slotte zal spr. de progressie even behandelen art. 243 der gemeentewet maakt geen onderscheid tusschen gemeenten met grooter of kleiner inkomens, zij laat toe de progressie in alle gemeenten toe te passen nu kunnen er wel omstandigheden zijn, die het wenschelijk maken van die progressie af te wijken bijv. in gemeenten in Brabant en Limburg, gelijk spr. bekend zijn, waar de in komens weinig van elkaar verschillen, tot slechts 1500 toe bedragen daar gaat het moeilijk 3'/, tot 7.5 te heffen van de bestaande inkomens, maar hier in Leeuwar den staan wij voor een ander gevaldaar zijn inkomens van 450 tot 113.500 de draagkracht wordt evenredig grooter en kan men gerust de progressie toepassen. Wat is nu die draagkracht? De heer Troelstra gaf daarvan eene definitie in de vergadering van 25 Juli 1899: „Trouwens, wat is draagkracht? Dit hangt geheel „af van ieders subjectieve opvatting, men kan aannemen, „dat iemand met een inkomen van 100.000 genoeg „heeft aan f 50.009 of f 25.000 of nog minder en dat „zijn draagkracht dus toelaat hem het meerdere voor be lastingheffing te ontnemen. Zoo werkt men tegelijk eene „meer gelijkmatige verdeeling van het maatschappelijk in- „komen in de hand. Doch het spreekt van zelf, dat on afhankelijke gegoede ingezetenen niet van een dergelijke

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1901 | | pagina 2