92 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 13 Augustus 1901.
De heer Konter kan zich volkomen vereenigen met de
strekking van het voorstel van burgemeester en wethouders,
echter zou hij in overweging willen geven om, waar de
maten der te koopen schepen precies zijn aangegeven en
wellicht juist deze maten niet voorhanden zijn en toch
wel niet schepen expresselijk zullen worden aangebouwd,
vóór de cijfers ,,15" en „20" te lezen „ongeveer".
De heer Hijlkema stemt toe, dat de bedoeling van het
voorstel is, gelijk de heer Konter aangeeft; en het kan
inderdaad wenschelijk zijnter vermijding van moeilijk
heden, het woord „ongeveer" in de conclusie op te nemen.
Het komt er natuurlijk niet op aan, of de schepen een
ton meer of minder groot zijnals zij maar in de kleine
vaarten kunnen komen.
De Voorzitter stelt voor, aangezien tegen het denk
beeld van den heer Konter geene bezwaren zijn, „ongeveer"
te lezen vóór de cijfers „15" en „20".
Aldus gewijzigd wordt het voorstel van burgemeester
en wethouders zonder hoofdelijke stemming aangenomen
en derhalve besloten
I. tot aankoop en exploitatie van twee vaartuigen,
één van ongeveer 15, en één van ongeveer 20 last laad
ruimte voor iervervoer.
II. Burgemeester en wethouders uit te noodigen ter
zijner tijd de finantieele voorstellen aan te bieden ter
bestrijding van de daaruit voortvloeiende kosten.
3. Voorstel van burqemeester en wethouders om hen
te machtigen tot het voldoen van de door het centraal
bureau voor sociale adviezen aan de commissie tol onderzoek
inzake minimum-loon en maximum-arbeidstijd ingezonden
notagroot 100, voor een uitgebracht advies.
Bedoelde commissie, benoemd in de vergadering van
22 Mei 1900, heeft voor de samenstelling van haar ver
slag gebruikt gemaakt van de diensten van het centraal
bureau voor sociale adviezen, waarvoor een declaratie
van ƒ100 is ingezonden.
De commissie verzocht aan burgemeester en wethouders
te onderzoekenop welke wijze bedoelde declaratie zou
kunnen worden vereffendzich niet gerechtigd achtende
op eigen gezag de gevraagde uitgave te doen, vragen zij
machtiging tot het voldoen der nota.
Zonder discussie of hoofdelijke stemming wordt hiertoe
besloten.
4. Voorstel van burgemeester en wethouders tot het
verleenen van eervol verslag aan J.L. Ilooftman als hoofd
van school no. 9, aan mej Roesliart als onderwijzeres aan
school no. 8 en als onderwijzeres in de gymnastiek aan
school no. 11, aan mej. Drijber als onderwijzeres aan
school no. 1 1 en aan mej. Behrns als onderwijzeres in
de nuttige en fraaie handwerken aan school no i
Zonder discussie of hoofdelijke stemming wordt besloten
het gevraagde ontslag eervol te verleenen met ingang van
1 September a.s.
5 Rapport der Commissie, belast geweest met het on
derzoek der geloofsbrieven der heeren Mr I. Wolff. J
Troelstra, II. Reucker Andreae, IJ Tigler Wijbrandi, N.
T. Haverschmidt J.llzC L. D. J Feitz, S Jansen en
S Jansma
De Commissie, bestaande uit de heeren Duparc, Menalda
en van Eijsinga, brengt naar aanleiding van de verklaring
van den heer Jansma, dat bij bekleedt de betrekking van
onderwijzer in het timmeren aan de ambachtsschool, in
herinnering haar rapport d.d. 8 Augustus 1899 (zie Hand.
1899 bl. 83) over het onderzoek van den geloofsbrief van
denzelfden heer.
De vraag, of genoemde betrekking den heer Jansma
deed vallen in de termen van art. 23 letter i der ge
meentewet, werd toen door de commisste ontkennend be
antwoord, op grond dat het vak „timmeren" niet genoemd
werd in de wet op het M. O. en dus de heer Jansma
geen „onderwijzer voor het middelbaar onderwijs" was.
Na eenige discussie (zie aangehaalde plaats) werd besloten
den heer Jansma toe te laten. Ambtshalve uitspraak van
hoogere autoriteiten werd niet gedaan.
De commissie persisteert in dit rapport bij hare vroegere
conclusie, maar erkent uitdrukkelijk, dat de ambachtsschool
is eene inrichting voor middelbaar onderwijsde beant
woording der vraag omtrent de toepasselijkheid in dezen
van art. 23 letter i der gemeentewet moet echter volgens
haar eenig en alleen worden gezocht in het leervak en
niet in de inrichting van onderwijs derhalve geeft het
leervak „timmeren," niet genoemd in de wet op het M. O.,
geen reden tot uitsluiting als raadslid.
Over de geloofsbrieven van de eerstgenoemde 7 heeren
wordt geen discussie gevoerd en de conclusie van het
rapport ten hunnen aanzien aangenomen naar aanleiding
van den geloofsbrief van den heer Jansma ontspint zich
de volgende discussie.
De Voorzitter kan, evenmin als vóór 2 jaren, de con
clusie der commissie ten opzichte der toelating van den
heer Jansma geheel onbesproken laten. Evenmin als toen
kan hij zich vereenigen met de opvatting, dat, waar de
wet het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar ver
klaart met de betrekking van „onderwijzer voor middel
baar onderwijs", niet de betrekking zelve den doorslag
zou geven, maar alléén de omstandigheid, dat het in die
betrekking gedoceerde leervak niet in de wet op het
M. O. wordt genoemd.
De Raad heeft in 1899 zijne opvatting niet gedeeld,
spr. heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht om bij
Ged. Staten bezwaren in te dienen en dit college heeft
geen termen gevonden om ambtshalve te beslissen.
Ware het nu niet, dat het rapport der commissie spr.
aanleiding had gegeven nogmaals ernstigen twijfel te op
peren tegen de voorgestelde conclusie, hij zou de zaak
onbesproken hebben laten passeeren, doch juist dat rapport,
opgesteld door de commissie, waarin spr. opzettelijk de
zelfde leden heeft benoemd als vóór 2 jaar, geeft hem den
indruk, dat de commissie veel minder pertinent is in
haar oordeel dan voor twee jaren het geval was. Zij
neemt immers als onbetwistbaar aan, dat de ambachts
school eene inrichting is van middelbaar onderwijs en zoo
dit inderdaad het geval is, dan valt tevens niet te ont
kennen, dat de heer Jansma onderwijzer is aan eene in
richting van middelbaar onderwijs.
En nu wenscht spr. niet te herhalen, wat hij voor twee
jaren heeft gezegd, maar wil hij alleen aan de commissie
vragen, wat het verschil is tusschen een onderwijzer aan
eene inrichting van middelbaar onderwijs en een onder
wijzer voor het middelbaar onderwijs, die door de Gemeente
wet van het lidmaatschap van den Raad wordt uitgesloten.
is de Raad, mét de commissie, van oordeel, dat de
ambachtsschool eene middelbare school is volgens de wet,
dan moet hij, naar spr.'s overtuiging, den heer Jansma
niet toelaten.
Welke beslissing de Raad echter moge nemen, spr. zou
het van het hoogste belang vinden indien een middel kon
worden gevonden, om deze zeer dubieuse zaak door de
hoogste autoriteit te zien uitgemaakt.
Den heer Menalda spijt het, dat hij niet had kunnen
vermoeden, dat de conclusie der commissie tot toelating
van den heer Jansma als raadslid met de gronden, waarop
dat betoog steunde, wederom tot discussie zou aanleiding
geven, nadat nu 2 jaren geleden over deze quaestie breed
voerig van gedachten was gewisseld.
Hoewel spr. niet met zijne medeleden nader het punt
in quaestie heeft besproken, meent hij toch te kunnen
weerspreken de meening van den voorzitter, alsof er uit
het rapport meerdere onzekerheid straalt dan vóór 2 jaren,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 13 Augustus 1901. 93
Wel geeft hij toe, dat de meening der commissie be
twistbaar is en gaat hij daarom met den voorzitter mede,
waar deze de wenschelijkheid eener beslissing van de
hoogste autoriteit uitspreekt.
De gronden, waarop de conclusie steunt, zal spr. verder
niet uiteenzetten, anders zou hij in herhaling vallen van
betgeen in het rapport staat en van hetgeen 2 jaren geleden
reeds over de zaak is gesproken.
Wencht de Raad echter door eene of andere beslissing
de zaak te brengen voor een hoogere autoriteit, dan zal
spr. volgaarne daartoe medewerken.
De Voorzitter constateert, dat de commissie het blijk
baar wel met hem eens is, in zake de wenschelijkheid
eener uitspraak van de hoogste autoriteit.
Om het nu zoover te brengen is noodig, dat, ten zijde
Raad den heer Jansma niet mocht toelaten, Gedeputeerde
Staten eene van 's Raads beslissing afwijkende uitspraak-
geven.
Geschiedt dit niet, dan zal de heer Jansma kunnen zit
ting nemen.
Spr. zou wenschen, dat, al ware het slechts met dit oog
merk, hetzij de Raad eene beslissing nam, afwijkend van
de conclusie van het rapporthetzij Gedeputeerde Staten
voor het doen eener ambtshalve uitspraak termen mochten
vinden.
Als de heer Middelkoop den voorzitter goed begrepen
heeftdan zullen Gedeputeerde Staten een beslissing
moeten nemen afwijkende van die van den Raadmaar
dat ligt natuurlijk niet op den weg van den Raad waartoe
leidt dan het doel van den Voorzitter om eene beslissing
uit te lokken tegenovergesteld aan die van Gedeputeerde
Staten
De Voorzitter antwoordt, dat, buiten het geval
van niet-toelating, in welk geval de heer Jansma een
Koninklijke beslissing kan inroepen, alleen bij verschillende
besluiten van den Raad en Gedeputeerde Staten een Konink
lijke beslissing uitgelokt zal kunnen worden.
Waar spr. op grond der ervaring van 1899 niet verwacht,
dat de Raad den heer Jansma zal weren, hoopt hij en
alleen daarom heeft hij de zaak opnieuw besproken
dat Gedeputeerde Statenal ware het pour le besoin de
la cause, eene ambtshalve uitspraak zullen doen.
De heer Middelkoop zal, omdat hij inziet, dat het
eigenlijk niet aan den Raad ligt, de zaak tot een goed
einde te brengenzich neerleggen bij de conclusie van
de commissie.
De heer Troelstra brengt in herinnering, dat hij 2
jaren geleden zich bij de conclusie van het rapport, strek
kende tot toelating van den heer Jansma, heeft neerge
legd, maar op andere gronden, en hij is op hetzelfde
standpunt als toen blijven staan. Als ambachtsscholen in
richtingen van middelbaar onderwijs zijn, dan is alle on
derwijs aan die scholen gegeven middelbaar onderwijs en
kan een leeraar aan een dergelijke school niet toegelaten
worden als Raadslid.
De commissie stelt nu voor den heer Jansma toe te
laten, op grond, dat do toepasselijkheid van art. 23i der
gemeentewet moet worden gezocht in het leervak en niet
in de inrichting van onderwijs, terwijl de commissie nu
volmondig verklaart, dat de ambachtsscholen behooren tot
de inrichtingen voor middelbaar onderwijs. Met het argu
ment der commissie kan spr. niet medegaan z.i. moest
de conclusie, dat hier alleen het leervak de beslissing zou
geven, leiden tot niet-toelating, op grond van hare voor
opgestelde meening. dat ambachtsscholen inrichtingen van
middelbaar onderwijs zijn.
De commissie beweert, en terecht, dat timmeren een
vak is, niet genoemd in de wet op het M. O., maar dat
bepaald „genoemd zijn als vak" geeft niet het karakter
van middelbaar onderwijs, men zie slechts art. 21 der
wet op het M. O.„het plan van inrichting kan naar de
omstandigheden worden uitgebreid".
In de tweede alinea leest men zelfs het volgende „De
inrichting van middelbare scholen voor meisjes, door ge
meentebesturen, provinciën of bijzondere personen met of
zonder subsidie te stichten, wordt aan de stichters over
gelaten, behoudens voorwaarden, aan verleende subsidiën
te verbinden."
Nu wordt hier aan de middelbare school voor meisjes
o. a. onderricht gegeven in de nuttige en fraaie hand
werken, en als we ons nu eens voorstellen, dat de eman
cipatie der vrouw zoo ver was gevorderd, dat de onder
wijzeres in die handwerken tot raadslid was benoemd, dan
zou zij, volgens het systeem der commissie, moeten wor
den toegelaten, omdat dit vak niet voorkomt in de wet
op het middelbaar onderwijs, maar eene der leeraressen
in de talen zou moeten worden afgewezen. Neen, zou de
commissie zeggen, want dit vak wordt weer genoemd in
de wet op het lager onderwijs Dus lager onderwijs op
een middelbare school. Maar indien nu aan de meisjesschool
ook onderwijs werd gegeven in een vak, dat in geen en
kele wet is genoemd, wat soort onderwijs zou dat dan
zijn Eene dame, die daarin onderwijs gaf, zou dan toch
volgens de commissie wel als raadslid moeten worden
toegelaten.
Spr. vindt eene dergelijke schifting geheel willekeurig.
Naar zijne meening behooren alle vakken, die in het alge
meen leerplan van een school voor middelbaar onderwijs
zijn opgenomen, voor die school ook tot het middelbaar
onderwijs en het wil er bij hem niet in, dat men den eenen
leeraar aan zoodanige school niet zou kunnen toelaten en
den anderen wel.
Spr. verwerpt daarom de gronden der conclusie van de
commissie. Hij gaat echter met de conclusie zelve mede,
omdat het niet bij hem vaststaat, dat de ambachtsscholen
wettelijk zouden zijn scholen voor middelbaar onderwijs.
De heer ^aart de la Faille oordeelt, dat de conclusie
der commissie tot toelating van den heer Jansma als
raadslid in strijd is met hare praemisse, dat de ambachts
scholen inrichtingen van middelbaar onderwijs zijn hier
uit moest toch voortvloeien, dat de heer Jansma, leeraar
aan de ambachtsschool, was onderwijzer voor het „middel
baar onderwijs" en derhalve niet toelaatbaar.
Spr. is het echter eens met de beschouwingen van den
heer Troelstra en ook voor zich overtuigd, dat, waar
ambachtsscholen in de wet op het middelbaar onderwijs
niet worden genoemd, deze wettelijk niet tot het middel
baar onderwijs kunnen gerekend worden en dus op dien
grond de heer Jansma moet worden toegelaten.
Hij vindt, dat de Raad, de conclusie der commissie
aannemende, het onjuiste betoog, waarop deze steunt, ook
tot de zijne zou maken en om dit te voorkomen, stelt hij
de volgende motie voor:
„De Raad, zich niet vereenigende met de zienswijze van
de commissie, dat de ambachtsscholen behooren tot de
inrichtingen van middelbaar onderwijs, besluit tot toelating
van den heer Jansma."
Spr. gelooft, dat op deze wijze het betwiste punt juist
gesteld wordt om opgelost te kunnen worden.
Deze motie ondersteund wordende, komt in behandeling.
De heer Middelkoop oordeelt, dat de Raad, door aan
neming van de motie-la Faille, in flagranten strijd met
de wet zou beslissen, daar deze de Ambachtsscholen tot
het middelbaar onderwijs brengt.
Evenmin kan spr. medegaan met het betoog van den
heer Troelstra, want eene inrichting van middelbaar onder
wijs stempelt niet het vak, aan die inrichting onderwezen
tot „middelbaar onderwijs", maar het vak zelf, in de wet
genoemd, beslist, of het onderwijs daarin gegeven middel
baar onderwijs is nu het vak „timmeren" staat buiten de
in de wet genoemde vakken, is het geen middelbaar
onderwijs en is er geen bezwaar tot toelating van den
heer Jansma.
Spr. dacht, dat het de bedoeling was, om eene beslis-