9b Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 20 Augustus 1901. Alleen dit zou spr. er van willen zeggen, dat, indien liet na verloop van jaren inderdaad zoover met de emanci patie der vrouw mocht zijn gekomen, als de heer Troelstra als mogelijk aanneemtzeer zeker ook de wet op het middelbaar onderwijs, gelijk zoo menige andere wet, naar de omstandigheden zal zijn gewijzigd. Hiermede zullen echter nog wel zooveel jaren verloopen, dat spr. betwijfelt, of de heer Troelstra en hij nog in den Raad zullen zijn gezetenom over de zaak te beslissen. Een slotwoord heeft spr. bewaard voor den Voorzitter. Evenals in 1899 kan deze zich thans niet met het voor stel vereenigen, en in de vorige vergadering heeft hij bij herhaling gewezen op de wenschelijkheid eener beslissing van Ged. Staten, in dezen zin echter, dat door dezen, krachtens art. 3"» der gemeentewet, ambtshalve zou wor den uitspraak gedaan omtrent een door den Raad te nemen beslissing tot toelating van den heer Jansma. Spr. wenscht echter den Voorzitter de verzekering te geven, dat, indien hij (spr.) van gevoelen ware, dat iemand, in strijd met de wet, als lid van den Raad was toegelaten, hij geen oogen- blik zou aarzelen, ja het zelfs zijn plicht zou rekenen, gebruik te maken van de bij art. 33 der gemeentewet den leden van den Raad toegekende bevoegdheid, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde Staten in te dienen. Diezelfde bevoegdheid is bij dit artikel ook voor den burgemeester weggelegd. Niets belet dus den Voorzitter, rechtstreeks de beslissing van Ged. Staten in te roepen. Evenmin als eenig lid van den Raad het den Voorzitter zou euvel duiden, indien hij gebruik maakte van de bij art. 70 der gemeentewet hem verleende bevoegdheid, om een raadsbesluit, dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen be lang, door de Kroon kan worden geschorst of vernietigd, niet ten uitvoer te brengen, zal ook niemand hem er hard over vallen, zelfs niet de heer Jansma, als hij even tueel het over de toepasselijkheid in dezen van art. 23t der gemeentewet gerezen verschil van meening aan de beslissing van Gedeputeerde Staten ging onderwerpen. Spr. voorziet de tegenwerping, dat, als Gedeputeerde Staten het bij hen in te stellen beroep mochten afwijzen, er voor den burgemeester niets meer aan de zaak zou zijn te doen, daar alleen een niet-toegelatene van de beslissing van genoemd college in beroep bij de Koningin kan komen. In dat geval echter is de burgemeester voor zich geheel verantwoord. De heer van Messel geeft zijne verwondering te kennen over het groote betoog van den heer Duparc over de motie de la Faille. Het was den Raad immers bekend, welke omstandigheden spr. verhinderden ter vergadering te komen en nu was hij toch op uitdrukkelijk verzoek van den Raad verschenen, bij monde van den heer Wil helmy, ten einde de vergadering, die anders niet voltallig zoude wezen, te kunnen doen doorgaan, maar slechts onder voorwaarde, dat geen discussie zou gevoerd maar alleen gestemd zou worden, en desniettegenstaande is deze belofte geschonden en het woord gebroken. Nu spr. toch éénmaal aan het woord is, wil hij nog een paar minuten van zijnen tijd opofferen, en zijne be vreemding uitspreken over de toelichting der Commissie van onderzoek in easu den geloofsbrief des heeren Jansma. Het verwondert hem, dat de Voorzitter, nadat de heer Jansma nu twee jaar geleden zonder protest van de zijde van den Raad of van Gedeputeerde Staten als lid is toegelaten, thans deze zaak opnieuw aanhangig maakt. Is dit, gelijk de Voorzitter heeft gezegd, het gevolg daarvan, dat de Commissie voor het nazien der geloofs brieven, welke Commissie door hem opzettelijk uit de zelfde personen is benoemd als voor twee jaar, minder pertinent, meer vaag is in haar conclusie tot toelating, dan zal de reden hiervan zijn te zoeken in den heer Duparc dan is deze zeker teruggekomen van zijne meening van voor twee jaar. Ware de Commissie consequent gebleven bij hare toe lichting van voor twee jaar, dan waren de discussiën van de vorige en deze vergadering achterwege gebleven. De heer Duparc kan de opmerking niet terughouden, dat de wijze, waarop de heer van Messel gedurende zijn kortstondig lidmaatschap van den Raad meermalen deel neemt aan de debatten, nu juist niet als parlementair kan worden gequalificeerd. Zijn uitdrukking, dat de Raad zijn woord heeft gebroken vindt spr. een stout woord, dat hij geheel voor rekening van den heer van Messel moet laten. Terwijl spr. aan het woord was, werd hem een briefje ter hand gesteld, waarop stond, dat de heer van Messel alleen ter vergadering was gekomen, op voorwaarde, dat geen debat zou worden gevoerdvan een dergelijke voor waarde was althans aan spr. niets bekend. Hij kan dus geen belofte hebben geschonden en zou derhalve den heer van Messel willen uitnoodigenzijne krasse bewoordingen terug te nemen. Op diens overige opmerkingen zal spr. niet veel ant woorden immers hij (spr.) is niet alleen verantwoordelijk voor het rapport, gelijk de heer van Messel schijnt te rneenen, maar ook de beide andere leden. En dat in de Commissie dezelfde leden zijn benoemd als twee jaren geleden, was een geheel zelfstandige handeling van den Voorzitter, die, gelijk deze spr. mededeelde, opzettelijk hiertoe was overgegaan, om van dezelfde Commissie, die de kwestie vroeger had onderzocht, zoo mogelijk, nadere beschouwingen te vernemen. Den Voorzitter zou dus de beschuldiging van den heer van Messel treffen. Intusschen moest de Commissie nu wel op haar in 1899 uitgebracht rapport wijzen, aan welks inhoud en strekking zij geheel trouw is gebleven. De heer van Messel protesteert tegen de insinuatie van den heer Duparc deze gaat alle termen van beleefd heid te buiten en mist allen grond spr. tart den heer Duparc te bewijzen, dat hij zich aan schending van de parlementaire gewoonten heeft schuldig gemaakten ook nu, gelijk vroeger, w-enscht hij te debatteeren, gelijk zijne overtuiging hem dat ingeeft en zijn mandaat te vervullen, dat hem door de kiezers is opgedragen. Spr. verzoekt dus den heer Duparc zijne insinuatie terug te nemen, van zijne kant neemt hij niets terug van het „stoute woord" dat hij gesproken heeft. Hij blijft constateeren dat er alléén gestemd zou worden de heer Wilhelmy, die hem namens den Raad uituoodigde, kan zulks immers getuigen. 't Is niet spr. schuld, dat de debatten niet meer vallen in den smaak van den nestor van den Raadbehaagt het debatteeren van spr. ZEd. niet, dan is er slechts één middel n.l. dit, hij kome niet ter vergadering, waar spr. tegenwoordig is. De Voorzitter wenscht, dat de discussiën niet ontaarden zullen in het wisselen van persoonlijke gevoeligheden, maar zich bepalen zullen tot het aan de orde zijnde punt. Den heer van Messel wil hij alleen doen opmerken dat volgens het reglement van orde na eene staking van stemmen de beraadslagingen worden heropend en dat dus een voorwaarde, om alleen te stemmen, nóch door hem gesteld kon worden nóch anderzijds aanvaard. De heer Duparc wil den heer van Messel, waar deze spr. tartte te bewijzen, dat door hem wel eens een toon werd aangeslagen, niet in overeenstemming met de parle mentaire gebruiken, slechts in herinnering brengen diens qualificatie van „kleinkinderachtig" onlangs aan de gas- commissie toegevoegd. De Voorzitter meent, dat de verschillende zienswijzen, thans voldoende zijn toegelicht en wil dus alleennaar Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 20 Augustus 1901. 97 aanleiding van hetgeen de heer Duparc zeide over het recht, dat hem was toegekend om bij Gedeputeerde Staten bezwaren in te brengen, mededeelen, dat hij zich zeer goed bewust is dat recht te bezitten maar van het aan nemen der motie of van de conclusie der Commissie zal hij het laten afhangen, of hij het zal uitoefenen. In stemming gebracht wordt de motie verworpen met 7 tegen 5 stemmen: vóór stemden de heeren: Wilhelmy, Beuoker Andreae, Troelstra, van Messel en Hijlkema; tegen verklaarden zich de heeren Menalda, Oosterhoff, Konter, van Eijsinga, Middelkoop, Lautenbach en Duparc. De conclusie van het rapport der commissie voor de geloofsbrieven, strekkende tot toelating van den heer Jansma, wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aan genomen, waarna de vergadering door den Voorzitter wordt gesloten. Stoom Boek- eii Steendrukkerij van N. Miedema Co., Leeuwarden.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1901 | | pagina 2